Erfgoeddrager: Jill

‘Vanaf Java kwamen ze hier aan op de Javakade’

Jill, Gerencio, Adam en Yulan kennen Randy Schoemaker (1971) van school, want hij is de conciërge op de Admiraal de Ruyter. Randy is geboren in Nederland; zijn moeder is Indonesisch. Nu woont zij op Aruba, omdat ze nooit echt heeft kunnen wennen in Nederland. In de koffiekamer van de lerarenkamer zit Randy klaar om zijn verhaal te vertellen. De leerlingen gaan zitten en Jill stelt de eerste vraag.

Hoe hebben uw opa en oma elkaar ontmoet?
‘Mijn opa kwam uit West-Java, Indonesië, en zat bij het koloniale leger. Hij vloog in een bommenwerper en was marconist, hij werkte met morsecode. Hij vloog met het leger vaak naar een vliegveld dat praktisch in Australië lag. Het vliegveld hoorde bij Nederlands-Indië, maar achter het hek was het Australië. En daar werkte mijn toekomstige oma in het ziekenhuis. Zij was geboren in Australië, in een klein dorpje vlak bij een gebied waar veel Aboriginals woonden. Ze was blij dat ze daar kon werken, omdat ze het thuis bij haar ouders en twaalf broers en zussen niet zo fijn had. Haar ouders waren heel streng en ze had geen goed contact met hen. Ik heb heel veel foto’s van haar als kind gezien, maar op geen één foto zie je haar lachen. Mijn opa en oma ontmoetten elkaar, vonden elkaar leuk en gaven elkaar briefjes door het hek heen. En ze spraken af. Ze wisten dat iedereen erop tegen zou zijn, maar ze dachten: wij zijn gek op elkaar en we hebben alleen elkaar nodig. We gaan gewoon trouwen en we zeggen ‘doei’ tegen iedereen. Toen zijn ze samen op Java gaan wonen. Ze kregen twee dochters, waaronder mijn moeder. Net als mijn oma, die me er vaak over heeft verteld, moest mijn moeder elke dag lopend naar school. Door het oerwoud. Dat vond ze leuk; ze zag dieren en er was fruit.’

Hoe was de overtocht voor uw moeder?
’Dat is een spannend verhaal. Mijn moeder was nog een kind en mijn opa en oma hadden haar niet verteld dat ze weg zouden gaan uit Indonesië. Ze werd op een nacht wakker gemaakt en door haar ouders meegenomen naar de boot. Ze wisten dat ze nooit meer terug zouden komen. De tocht naar Amsterdam duurde drie maanden. Ze kwamen van Java en hier in Amsterdam kwamen ze aan op de Javakade. Als kind zag ik mijn oma bier uit flesjes drinken. Ik vond dat raar, want ik kende geen andere oma’s die bier uit flesjes dronken. Maar dat kwam door die lange bootreis die zij gemaakt had. Op de boot was op een gegeven moment al het water bedorven. Bier bederft niet, want daar zit alcohol in, en veel mensen zijn toen op de boot bier gaan drinken. Op school werd mijn moeder als buitenlands gezien, ze viel op. Ze zag er een beetje uit als een jongen, met kort haar. Ze klom ook in bomen, ze was wel stoer, daarom werd ze waarschijnlijk nooit gepest.’

Bent u wel eens in Indonesië geweest?
‘Nee, ik ben nooit naar Indonesië gegaan. Ik wilde daar met mijn opa naartoe toen ik achttien werd, maar mijn opa wilde niet. Hij wilde zijn herinneringen van Indonesië graag houden zoals ze waren. Hij is nooit meer teruggegaan. Mijn opa had in huis een kamer met daarin allemaal spullen over zijn leven. Hij had een hele wand met zwart-wit foto’s van zijn tijd in Indonesië. Foto’s van het oerwoud, van zijn familie, van hem als kind. Ik was daar altijd nieuwsgierig naar, omdat ik het land van mijn familie helemaal niet kende. We waren een beetje anders dan families die uit Nederland kwamen. We aten andere dingen dan de rest van de klas en we gingen ook een beetje anders met elkaar om. We maakten grapjes, we plaagden elkaar. Toen ik nog duimde, kreeg ik twee pleisters om mijn duim gebonden met sambal ertussen. Dat vond ik natuurlijk helemaal niet lekker, en daardoor ben ik gestopt. Ik hou van pittig eten. Ik ben ook echt opgegroeid met het woord ‘pedis’, dat betekent pittig, qua eten. Bij ons thuis hielden wij wel van pedis eten! Deze dingen uit de Indonesische cultuur hou ik graag bij me en wil ik ook weer doorgeven aan mijn kind.’

Erfgoeddrager: Jill

‘Ze zeggen weleens dat ik in het verkeerde land ben geboren’

Het interview van Jill, Kate en Salma met de in Suriname geboren Lilian Noermohammad verloopt iets anders dan verwacht. Op de dag dat het interview stond gepland, was Lilian ziek. Omdat ze het interview wel wilde laten doorgaan, vond het interview online plaats. Dan kon ze thuisblijven. Helaas werkte de camera op haar laptop niet. Dus werd het – lang leve de techniek! – een videocall via de telefoon.

Hoe was uw leven in Suriname?
‘Ik was het jongste kind en woonde in Paramaribo. Ik trok veel op met mijn broers en zussen. We hadden een goed bestaan. Mijn vader was eigenaar van een bioscoop. Maar er was ook rassenhaat in die tijd. Meisjes liepen het gevaar om verkracht te worden. Mijn vader was daar huiverig voor en daarom zijn we naar Nederland verhuisd. Ik was toen negentien jaar.’

Vond u het moeilijk om Suriname achter te laten?
‘Nee, eerlijk gezegd niet. Ik kon niet tegen de warmte, daar kreeg ik het benauwd van. Ook kon ik niet tegen muskieten. Eenmaal in Nederland verdwenen mijn kwaaltjes. Ik eet vaker Nederlands dan Surinaams, maar mijn lievelingsgerecht is roti. Ze zeggen weleens dat ik in het verkeerde land ben geboren. Het was wel wennen in het begin hier. In Suriname gingen we elk weekend film kijken in de bioscoop van mijn vader. Hier had ik ineens in het weekend niets meer te doen. Aan voorgoed teruggaan naar Suriname heb ik nooit gedacht. Ik vind het prettig hier in Nederland. Ik ga niet vaak terug naar Suriname. Mijn lievelingsstad is Dubai, daar ga ik wel drie keer per jaar naartoe. Het mooie aan Dubai is dat het vrouwvriendelijk is. Je kunt tot in de nacht op straat lopen zonder dat je je onveilig hoeft te voelen. En je kunt er lekker eten!’

Wat doet u voor werk?
‘Na 37 jaar bij de ABN AMRO te hebben gewerkt, heb ik nu een eigen reisorganisatie. Ik organiseer reizen naar onder andere Dubai, Londen, Parijs en Azië. Daarnaast geef ik Tupperwaredemonstraties. Het werken in de reisbranche is me met de paplepel ingegoten; mijn broers werken allemaal in de reiswereld. Als kind wilde ik stewardess, lerares of verpleegster worden. Mijn moeder zei dat ik dat niet moest doen en toen ben ik een administratieve opleiding gaan volgen. Uiteindelijk is het toch goed gekomen, want net als een stewardess hou ik me in mijn werk bezig met – het organiseren van – reizen en houd ik in de gaten of alles reilt en zeilt. Ik krijg veel energie van het werk dat ik doe.’

Hoe is de relatie met uw familie in Nederland?
‘Ik heb een goede relatie met mijn broer en zus. Mijn ouders leven niet meer. Ik heb hen tot aan hun dood verzorgd en ben in het ouderlijk huis in Amsterdam-West blijven wonen. Ik heb geen gezin en wegens allergieën ook geen huisdieren. Wel maak ik snel vrienden. Ik doe met alles mee en via alles wat ik doe, maak ik nieuwe vrienden.’

Erfgoeddrager: Jill

‘Leven in het heden is belangrijk’

Jona, Yassira en Jill, tweede- en derdeklassers van Spring High in Amsterdam Nieuw-West, interviewen Nyamad Moenna. Hij vertelt over zijn aankomst vanuit Suriname in Nederland in de jaren zestig van de vorige eeuw en over zijn drukke leven hier. De sterk maatschappelijk betrokken Amsterdammer vertelt de leerlingen ook over zijn lintje.

Waarom bent u naar Nederland verhuisd?
‘Ik was pas twintig toen ik met mijn toenmalige vrouw van Suriname naar Nederland kwam. Ik kwam hier om te werken en zij om te studeren. We waren aan elkaar uitgehuwelijkt. Zij kwam uit Paramaribo en ik uit een dorp in een district in Suriname. Uithuwelijken betekent dat je ouders op zoek gaan naar een geschikte partner voor jou, zodat je goed terechtkomt later. Maar er wordt niet gekeken of je wel écht goed bij elkaar past. In die tijd was uithuwelijken heel gebruikelijk; nu veel minder.’

Wat was uw eerste indruk van Nederland?
‘Een bibberland! Het was augustus, maar het werd al kouder. Er ging een wereld voor me open. Er waren veel auto’s. Zoveel auto’s bij elkaar had ik nog nooit gezien. En er waren ook veel mogelijkheden, veel kansen, en veel werk. Het was makkelijk om hier geld te verdienen. Dat kwam ook omdat ik al een Nederlands paspoort had. Suriname was toen nog niet onafhankelijk, maar een Nederlandse kolonie. De oom van mijn vrouw woonde in Amsterdam en kende iemand die kamers verhuurde. Zij werd onze hospita. Van Oost verhuisde ik naar een flat in Osdorp. In 1978, na mijn echtscheiding, verhuisde ik naar Slotermeer, waar ik nu nog steeds woon.’

Waarom kreeg u een lintje?
‘In de jaren zestig waren er nog niet veel Surinamers in Nederland, misschien een paar duizend. Ik voelde mij maatschappelijk betrokken en wilde mensen samenbrengen. Samen met vrienden heb ik allerlei stichtingen en verenigingen opgericht en ben zo het vrijwilligerswerk ingegaan. Ook heb ik ervaring opgedaan met advieswerk en heb ik bijvoorbeeld de gemeente geadviseerd als er beleid gemaakt moest worden. Ik ben nu bezig met een project om alleenstaande senioren te verbinden met een jongere generatie. Om samen leuke dingen doen, bijvoorbeeld samen eten, spelletjes doen, bewegen. Als je gezond oud wilt worden, moet je ook bepaalde dingen doen, zoals niet meer tobben over je verleden of over de toekomst. Leven in het heden is belangrijk. En dat lintje, ja. Als je lange tijd, jarenlang, je actief als vrijwilliger hebt ingezet en hebt bijgedragen aan de maatschappij kunnen mensen je voordragen aan de Koning. Er wordt dan een onderzoek naar je gedaan, of je een goede burger bent. Mensen hebben mij voorgedragen omdat ik veel en lange tijd vrijwilligerswerk heb gedaan. In 2005 heb ik de titel Ridder in de Orde van Oranje Nassau gekregen.’

Wilt u terug naar Suriname?
‘Ja, waarom niet? Maar als je in Suriname wilt wonen, moet je wel van muggen en muskieten houden! Het is er lekker warm, de kosten zijn veel lager dan in Nederland. Hier ben je al snel 1000 euro per maand kwijt aan huur. In Suriname kan ik met mijn pensioen als een koning leven.’

Erfgoeddrager: Jill

‘Jullie kinderen moeten weten wat er in de oorlog is gebeurd’

Openbare Basisschool Polygoon is verbonden aan een lokaal ouderenbuurtcentrum in de Filmwijk in Almere. Omdat de stad tijdens de oorlog nog niet bestond, interviewen de leerlingen uit groep 8 ouderen die toen elders woonden. Jill, Lenthe, Kiona en Rowayda spreken in het buurtcentrum tegenover school met mevrouw Sinah Schoffel, die in de oorlog in Maarsseveen woonde. Ze zijn goed voorbereid tijdens de interviewles, maar vinden het wel spannend. Ook zijn ze benieuwd naar de verhalen.

Wat merkte u als kind van de oorlog?
‘Ik was nog maar vijf, maar merkte wel dat er wat aan de hand was. Mijn ouders waren bang en ik hoorde wel eens vliegtuigen, die onderweg waren naar Duitsland om daar te gaan bombarderen. Ik woonde met mijn ouders, mijn oudere broer en zus in Maarseveen; dat is in de provincie Utrecht. Ondanks de oorlog ging ik gewoon naar school. Daarvoor moest ik vijf kilometer lopen, heen en terug. Ik vond de oorlog niet leuk. Er was altijd spanning en er werd veel gebombardeerd, onder andere bij Soesterberg, vlakbij ons. Dan gingen we altijd het huis uit, het land op’.

Was u bang?
‘Een keer had ik een oranje jurk aan. Ik liep van school naar huis. Onderweg reden Duitsers in huifkarren langs. Ik was als de dood dat ze mij in dat oranje jurkje zouden zien en sprong de sloot in om me achter de planten te verstoppen. Het dragen van een oranje jurk kon symbool staan voor vrijheid, voor anti-Duits. Gelukkig is er niks gebeurd. Ook hebben wij geen erge honger gehad, omdat we in een gebied woonden waar veel mensen hun eigen groenten verbouwden. Er was niet veel anders dan dat te eten. Andere producten kon je alleen met bonnen kopen.
Waar ik woonde was ook veel water. Als Duitse soldaten de mannen kwamen halen, om ze te werk te stellen, vluchtten die de polder in. Ik moest dan op een akker gaan staan om te laten weten of het al weer veilig was. Als de Duitsers heel plotseling kwamen, verstopten mijn vader en broer zich in een gat in de grond. Net zo lang totdat de Duitsers weer weg waren.’

Hoe was het toen de oorlog voorbij was?
‘Ik was toen tien en herinner me de Bevrijding als iets heel fijns. Geallieerden brachten voedselpakketten, iedereen was blij en vierde feest.
Het is verschrikkelijk wat er in de oorlog met de Joodse mensen is gebeurd. Hitler was een hele slechte man. Eenmaal volwassen heb ik de Amerikaanse militaire begraafplaats Margraten, waar ook een monument ter nagedachtenis aan de hier omgekomen Amerikaanse soldaten is, bezocht. Al die kruizen, dat vond ik vreselijk om te zien. En ik heb concentratiekamp Auschwitz, waar de Joden vergast werden, bezocht. Daar word je helemaal koud van als je dat ziet. Allemaal zalen met schoenen en koffers en haar van vermoorde mensen. Maar ik wilde nu eenmaal zelf zien wat de impact van de oorlog is geweest. Jullie kinderen moeten weten wat er in de Tweede Wereldoorlog is gebeurd. Zodat we beseffen dat de vrijheid die wij nu hebben niet vanzelfsprekend is.’

       

Erfgoeddrager: Jill

‘Van heel veel dingen in de oorlog besefte ik eigenlijk niet zo goed wat er gebeurde’

Enthousiast maakt Bep kennis met Eljero, Jill en Kheydon. Na weken van thuis zitten, is Bep enorm blij dat ze haar verhaal weer kan en mag delen met de kinderen. Afgelopen maanden stonden niet alleen in het teken van corona; ook discriminatie domineerde het nieuws. Tijd om met Bep van gedachten te wisselen over haar herinneringen aan de oorlog, maar ook over de rol van macht en discriminatie hierin.

Wat vond u van de oorlog?
‘In het begin van de oorlog merkten we er nog niet zo heel veel van. Later werd het steeds slechter. Wij, van niet-Joodse afkomst, hebben vooral enorme honger gehad. In 1942 ging alles op de bon. Per persoon kregen we bonnen en daarmee konden we spullen, kleding en eten ‘kopen’. Als er ergens iets te eten was, moest je al om zes uur ’s morgens in de rij gaan staan, zodat je één van de eerste klanten was. Als er al eten was, was er nooit heel veel. Thuis mat mijn moeder altijd alles af, zodat we allemaal evenveel kregen. Vaak nam ze zelf niet eens. We hebben ook gras en suikerbieten gegeten. Als je niets hebt, dan moet je wat. Dat was vooral voor mijn moeder heel verdrietig. Ze had zes jonge kinderen en we huilden van de honger. We hadden steeds pijn in onze maag, omdat er niks te eten was.
Van heel veel dingen in de oorlog besefte ik eigenlijk niet zo goed wat er gebeurde. Op een dag in 1943 speelde ik met mijn broers en zussen in de Witte de Withstraat. We hoorden een grote tank van de Grüne Polizei aankomen. Onze moeder had ons wel gewaarschuwd dat we dan weg moesten lopen, maar wij vonden het als kind alleen maar spannend. Opeens werden we door wildvreemde mensen naar binnen getrokken. Van achter de vitrage keken we stiekem naar buiten. We zagen Duitsers de stenen trappen in de portieken op- en aflopen. Uit een portiek werden drie jonge mannen gehaald en vervolgens tegen het muurtje gezet, tegenover het huis waar wij toen waren. Zes soldaten schoten hen neer; de mannen zakten in elkaar. Als kind had ik zoveel cowboyfilms gezien dat dit in mijn beleving ook een cowboyfilm was. Pas veel later realiseerden we ons dat het echt was. Dat het zoons, broers of misschien wel jonge vaders waren, die zonder dat ze wat gedaan hadden, werden neergeschoten. Een represaille van de Duitsers.’

We hoorden van de juf dat uw vader was opgepakt.
‘Mijn vader was bij een razzia opgepakt. Hij moest werken in Duitsland. Negen maanden later, begin 1944, kwam hij weer thuis. We waren allemaal enorm blij en mijn moeder nog het meest van allemaal. En niet alleen mijn vader, die uit de trein had weten te ontsnappen, kwam terug. Ook oom Gerard, de broer van mijn moeder, kwam terug. Toen hij op een dag bij ons aanbelde, leek hij wel een zwerver. We herkenden hem niet meer. Hij had anderhalf jaar lang in een Nederlandse gevangenis gezeten en was daar vreselijk gemarteld. Van mijn moeder moesten wij naar zijn verhalen luisteren. Het verhaal over poep eten is mij altijd gebleven. In de gevangenis waar hij zat hadden ze een grote binnenplaats met in het midden een stip en naar de zijkanten toe nog twee stippen. De gevangenen moesten rustig een rondje lopen. Er was een Duitser met een fluitje en als hij floot, was degene die het dichtst bij de stip stond de pineut. Een van de andere Duitsers deed dan z’n broek naar beneden, legde een grote drol neer en die ene gevangene moest het dan opeten alsof het een gebakje was. Je mocht het niet kokhalzend opeten, want dan kreeg je toch nog de kogel. Ik vroeg mijn oom of hij ook wel eens bij de stip stil heeft moeten staan. Ik dacht: dan geef ik hem nooit meer een zoen! Maar dat heeft hij gelukkig nooit hoeven doen. En anders had hij dat toch opgegeten. Wij begrepen dat niet, maar hij zei: “Maar wat als ze je anders doodschieten?” Ook heeft hij andere dingen verteld, van uitgetrokken nagels en waterboarden. Eerst wilde hij het ons niet vertellen, maar mijn moeder vond dat we het moesten weten. Mijn moeder had door wat de Duitsers deden en ze haatte de Duitsers enorm.’

Die haat lijkt op discriminatie.
‘Ja, hè. En ik deed daar aan mee. Toen ik een jaar of tweeëntwintig was, werkte ik vlak bij de Dam. In mijn lunchpauze kwam ik regelmatig toeristen tegen en als ik Duitsers hoorde praten, dan keek ik – en bijna alle Nederlandse mensen – verstoord om. Maar je kan niet blijven discrimineren, niet voor de reden die wij toen vonden dat we hadden. De Duitsers die toen in de oorlog hebben gevochten, zijn er nu niet meer. Er was een generatie die werd opgehitst door Hitler en zijn mede-officieren en vreselijke dingen heeft gedaan. Maar er waren ook veel Duitse soldaten die geen keuze hadden. Je had dienstplicht en je moest de oorlog in. Deed je dat niet, dan ging je de gevangenis in.
We leven nu in een EU waar goede afspraken zijn gemaakt over hoe we als landen met elkaar omgaan. En ik hoop echt dat er nooit meer oorlog komt. Dat we elkaar niet meer discrimineren om afkomst of om hoe we eruit zien. Niet alleen in de EU, maar in de hele wereld.’

   

Erfgoeddrager: Jill

‘Ik vroeg me af: Wat zouden ze met al die lijken doen, gaan ze die in de Zaan dumpen?’

Bep Last (1930) ontvangt Jill, Mika en Sven van basisschool Et Buut en praat enthousiast over haar zes kinderen en haar twintig kleinkinderen. Ze heeft zelfs vijftien kleinkinderen. Ze laat een boek zien waarin ze haar ervaringen tijdens de oorlog in heeft geschreven voor haar familieleden. Ze is al achtentachtig jaar, maar weet zich nog heel veel te herinneren.

U heeft de fusillade op de Burcht meegemaakt. Hoe voelde u zich toen?
Op 6 februari 1945 om zeven uur ’s morgens, ik was toen vijftien, werd ik door mijn ouders op pad gestuurd om olie te halen. Toen ik via de poort achter de tuin uitliep, stond daar een Duitse soldaat. Ik mocht er niet door. Ik vroeg  het nog een keer in het Duits, maar dat mocht niet. We gluurden door de gordijnen –  alles was verduisterd, en toen zagen we dat er ook voor op straat Duitsers stonden. We werden uit ons huis gejaagd en moesten allemaal naar de Burcht. Achter uit de straat kwam iedereen aangesneld en het was overal een enorm lawaai. Er werd geroepen dat onze huizen in brand werden gestoken. Vreselijk. Wat een angst heb ik gehad. De Duitsers liepen achter ons aan en joegen ons op: ‘Vlugger, sneller’.  Er waren heel veel mensen op straat. Op de Burcht stonden gevechtsbatterijen. We dachten dat we doodgeschoten werden en ik weet nog dat ik me afvroeg: ‘Wat zouden ze met al die lijken doen, gaan ze die in de Zaan dumpen?’

Was u opgelucht toen u thuiskwam?
‘Na uren mochten we gelukkig weer naar huis. Later hoorde ik pas dat er tien mensen waren doodgeschoten door de Duitsers, en dat de Duitsers in de huizen op zoek waren geweest naar wapens, omdat er een verrader dood was geschoten. Ik kende hem, Fred Kater heette hij. Hij was enig kind.  Zo zielig voor zijn ouders en familie. Toen we binnen kwamen begon mijn moeder te huilen, alles was overhoop gehaald. Vader zei: ‘Ga jij maar even op bed liggen. Bep en ik ruimen op.’ Het was echt een enorme troep. Een doos kralen was omgegooid en de kralen lagen overal in het huis. Er was een gouden horloge weg en een doosje sigaretten. Mijn vader rookte niet, maar dat wilde hij ruilen voor spullen. En het stonk enorm, want een van de Duitsers had bovenaan de trap zijn behoefte gedaan.

Wat was het ergste wat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Dat was de honger. Niet in het begin hoor, maar de laatste winter. We hadden niets meer. Je kreeg één boterham per dag en soms koolsoep, als mijn vader kolen had gehaald bij een boer in de Wieringermeer. Hij had er dagen over gedaan, hij was op de fiets en moest terug lopen met  de kolen, witte en rode. Daar maakten we soep van, alleen met water eraan toegevoegd. Het vulde niet echt, maar je had in elk geval iets in je buik. Je had snel weer honger. We kregen ook eten van de gaarkeuken, maar dat was niet lekker. Je ging daar naartoe met een emmertje, één bon per persoon. Het was stamppot of dikke pap. Ook als het niet lekker was moest je het opeten, dan had je iets in je maag. Van een tante kreeg ik een halve boterham voor mijn verjaardag, dat was het mooiste cadeau dat ik ooit heb gekregen. Ik sneed het in dunne plakjes en heb er dagen over gedaan om het op te eten. Met niets erop, maar ik genoot ervan.

      

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Erfgoeddrager: Jill

‘’We voeren een hele nacht in een boot over het IJsselmeer’’

‘Wat een gezellig hofje!’, roepen Jette, Isara, Jill en Naoufal van basisschool Het Wespennest als ze het Duindoornplein in Noord oprijden. Riet de Groot woont hier al haar hele leven. Eerst op nummer 10 en nu op nummer 14. ‘Gelukkig hebben wij het interview bij iemand thuis’, zegt Jill, ‘ik vind het altijd zo leuk om te zien hoe iemand woont’. Binnen staan de chipjes en de priklimonade al op tafel. De kinderen steken van wal.

 

Kende u Joodse mensen?
“Mijn vader was half Joods en zag er ook echt Joods uit. De Duitsers hielden hem daarom geregeld op straat aan. Maar mijn moeder was christelijk en daarom lieten ze hem ook weer gaan. Hij hoefde ook geen ster te dragen. Mijn zus, die in de oorlog echt een tiener was, was verliefd op een Joodse jongen in de buurt. Ze zwaaiden vaak naar elkaar. We plaagden haar geregeld als hij vanaf het balkon weer eens naar haar zwaaide. ‘Kijk Jo’, zeiden we dan, ‘daar heb je die jongen weer!’. Op een zomerse middag reden de Duitsers met overvalwagens de straat in om Joden uit hun huizen te halen. Die Joodse jongen stond op het balkon, die wou natuurlijk niet mee. In zijn wanhoop sprong hij van het balkon. Hij schreeuwde het uit van de pijn, maar ze hebben hem gewoon meegesleept, de wagen in. Het gezin is nooit meer teruggekomen, heel triest. Ook een Joodse familie met veel kinderen die hier in de buurt woonde, is weggehaald en nooit meer teruggekeerd.”

Hoe heeft u de Hongerwinter doorstaan?
“Ik heb erg veel honger gehad. Mijn moeder ging op de fiets naar de Beemster om linnengoed te ruilen voor eten. Maar tegen het einde van de oorlog wilden de boeren alleen nog goud. Mijn moeder heeft toen haar trouwring geruild voor aardappelen. Met mijn zus ben ik een keer in hartje winter, met zo’n laag sneeuw, over de draaibrug bij de Buiksloterdijk gegaan op zoek naar voedsel. Links​ ​had je een grote boerderij, met een boer die koeien en heus ook wel eten had. We belden aan, broodmager waren we, maar de boer zei dat hij niks voor ons had. Toen zijn we een stukje verderop naar het huisje van de knecht gegaan. Zijn vrouw had zo’n medelijden met ons dat we een kliekje koude zuurkool kregen, verpakt in een krant. Daar smulden we van. We lieten wel wat over voor mijn broertje Jantje.”

Bent u ook nog in de oorlog weggegaan?
“In 1944 zijn mijn 7-jarige broer Jantje en ik naar Enkhuizen gebracht om aan te sterken. Mensen van onze kerk hadden dat geregeld. We voeren een hele nacht in een boot over het IJsselmeer, met wel dertig kinderen. We lagen op strozakken. Bij Pampus zaten Duitsers, daar ging het licht van de boot uit en moesten we heel stil zijn. Ik maakte steeds mijn ogen nat omdat ik niet in slaap wilde vallen, zo bang was ik dat mijn broertje op onze strozak zou plassen. We werden in het donker aan de kade van Enkhuizen gezet. Bij onze pleegouders kregen we bruine boren met spekvet. Omdat we zo lang zo slecht hadden gegeten, werden we er ziek van. We moesten zelfs naar het ziekenhuis. Een maand bleven we bij onze pleegouders. Mijn broertje huilde aanvankelijk aan een stuk door omdat hij in een ander gezin was ondergebracht. Gelukkig hebben ze het toen zo geregeld dat we samen telkens twee weken bij het ene gezin en daarna twee weken bij het andere gezin konden blijven. Na een maand kwam mijn moeder ons met de fiets halen, dat hele eind… Ze had een koffer achterop gedaan waar we om de beurt op konden zitten. Maar ze was zelf zo uitgeteerd dat ze niet kon fietsen met een kind achterop. Daarom zijn we gaan lopen, ook nog met een omweg omdat er een polder onderwater was gezet. Van ’s ochtends vroeg tot ’s avonds laat waren we onderweg. Bij Broek in Waterland hield mijn moeder een melkboer aan met paard en kar en vroeg of we achterop mochten. Zij fietste met de kar mee. Alleen sloeg het paard op hol. Pas bij Zunderdorp, waar de melkboer moest zijn, was alles weer onder controle. Wij liepen weer verder, in het donker. Doodsbang waren we want het was spertijd. Toen we eindelijk thuis kwamen, zakte mijn moeder door haar benen, zo moe was ze. Maar mijn broertje en ik waren zo blij dat we nog even het dijkje bij ons huis opliepen.”

Erfgoeddrager: Jill

‘Met een binnenvaartschip naar Drenthe’

Wat kunt u zich nog het beste herinneren uit de oorlog?
Ik kwam uit een gelovig protestants gezin en had een vader, moeder en een broer vier jaar ouder dan ik. Ik weet nog goed dat mijn broer via de kerk naar Andijk mocht om daar bij tuinders te gaan wonen. Op het platteland was veel meer te eten dan in de stad. Ik vond het heel erg dat mijn broer wegging en wilde graag met hem mee, dat kon helaas niet. Mijn vader heeft mij met een binnenvaartschip naar Schoonebeek gebracht een plaatsje vlak aan de Duitse grens in Drenthe. We moesten eerst verzamelen bij de Oranjesluizen. Het was een heel spannende reis omdat we onderweg via het IJsselmeer naar het noorden vertrokken en onderweg beschoten werden door soldaten. Deze soldaten schreeuwden: ‘Mitkommen!’ Een van de soldaten had zijn vinger aan de trekker. Ze wilden mijn vader meenemen naar Duitsland, maar mijn vader zei dat hij heel erg ziek was en erg verzwakt. Het hielp want later mochten we weer verder varen. Ik zie het als een wonder dat we die reis overleefd hebben.’

Heeft u ook wel eens iets leuks meegemaakt in de oorlog?
Toen ik nog in Amsterdam woonde in het begin van de oorlog, waren mijn broer en ik lid van de Padvinderij. Dat zat op het Prinseneiland in Amsterdam en was altijd erg leuk en daar hadden we heel veel lol. Ik zat bij de kabouters. Ik leerde daar veel: hoe je moest kamperen, touwen knopen, hutten en vlotten bouwen enz. Als je iets heel goed had gedaan dan kreeg je een insigne, daar was je dan heel trots op!’

Hoe was het om in Drenthe te wonen?
‘Ik kwam terecht in een groot gezin, ze hadden 12 kinderen en woonden op een boerderij. Ze hadden heel veel koeien en die gaven 20 liter melk per koe per dag, dat weet ik nog goed. Als er Duitsers in de buurt kwamen moesten de dieren verstopt worden want die werden steeds geteld. Er was gelukkig genoeg te eten en te drinken daar. Ik heb totaal ruim zes maanden in Schoonebeek gewoond en was daar ook jarig in Maart 1945. Ik had niet verteld aan de mensen waar ik woonde dat ik jarig was en had ook niet echt zin in feest, want mijn familie was er niet bij.

In Juni 1945 ben ik door mijn ouders opgehaald en ik weet dit nog heel goed. Ik was zo blij ze weer te zien dat ik van blijdschap niet wist of ik eerst mijn vader of eerst mijn moeder zou omhelzen. Het was wel een heftige terugreis naar Amsterdam. Veel stukken deden we per fiets en toen had je nog geen rubberbanden maar banden van hout of van een soort heel hard materiaal. Het was dus heel oncomfortabel om achterop te zitten en bij elke bobbel in de weg had ik veel pijn aan mijn billen. Ik was echter zo blij dat ik het eigenlijk nauwelijks voelde.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892