Erfgoeddrager: Jamie

‘Hoe je eruit uitziet, waar je ook vandaan komt, niemand mag gepest worden.’

Het is een warme zomerdag wanneer de vijf jongens Joseph, Ahmad, Jamie, Erick en Mohamed van Basisschool Het Zaanplein te voet richting Siem Meijn gaan. (1946).  Meneer  woont op slechts vijf minuten lopen van school.  Zijn huis hangt vol met leuke details en de jongens voelen zich onmiddellijk thuis. Met een mooie vragenlijst gaan ze van start. Het wordt een bijzondere en indrukwekkende ontmoeting.

Wat is het verhaal van uw moeder?
‘Mijn moeder was gek van Duitse soldaten en had zelfs een Duitse soldaat als vriendje. Na de oorlog kwamen er honderdtwintig mensen aan de deur om haar daarvoor te straffen. Dat was verschrikkelijk. Ze wilden haar kaalscheren en teer en veren op haar hoofd gooien. Mijn opa liep met een jachtgeweer naar buiten. Hij jaagde ze weg en beschermde mijn moeder. Toen ik groter was werd ik als kind gepest. Niet door kinderen, maar door volwassenen. Dit was omdat men dacht dat ik een Duitse soldaat als vader had, maar dat was niet zo. Het enige wat ik van mijn vader weet, is dat hij in Tuindorp-Oostzaan woonde en in 1994 is overleden. Meer weet ik niet. Mijn stiefvader is voor mij mijn vader geweest. Mijn moeder wilde mij niet; ze hield niet echt van mij. Twee keer viel ik in het water en mijn moeder deed niks. Mijn tante heeft mij toen gered.’

Hoe was de band met uw opa?
‘Heel goed. Hij beschermde mij. Hij was dapper. Mijn opa wilde niet praten over de oorlog, omdat hij zich schaamde voor mijn moeder. Zij was met de ‘vijand’ omgegaan. Gelukkig behandelde mijn opa mij wel goed. 

Hoe was het op school?
‘Slecht. Ik was een slimme jongen. Ik kon goed leren. Alleen waren mijn cijfers opeens heel laag. Mijn juf gaf mij stiekem lage cijfers. Eerst haalde ik vaak zevens en achten later werden dat  vijven en zessen. Of nog lager. Ik moest altijd hard werken en sommen leren. Toen mijn moeder ging praten met de juf, kwam de aap uit de mouw. Ik moest naar een andere school. Het was erg ver lopen. In de winter was dat erg koud, maar gelukkig woonde mijn opa halverwege. Maar ik had geen zin meer om te leren. Een hele tijd later ben ik uiteindelijk  meester geworden in Den Helder.’

Hoe werd u gepest?
‘Ik werd niet gepest door kinderen, maar door volwassenen. Twee vrouwen op straat riepen elke dag: ‘Doe je groetjes aan je echte vader.’ Ik begreep het niet, maar het was niet leuk. Mijn opa nam het voor me op. Laat ze maar, zei hij dan. Maar ze stopten niet. Toen ging mijn opa met die vrouwen praten. Heel eventjes was het voorbij, maar na twee maanden begonnen ze weer opnieuw. Mensen vertrouwen was lastig tijdens de oorlog. Zo werkten politieagenten plotseling samen met de Duitsers, met de ‘vijand.’  Kon je ze nog wel vertrouwen?
Ik strijd altijd tegen pesten en zeg: ‘wees altijd eerlijk. De waarheid komt altijd boven water.

 

Erfgoeddrager: Jamie

‘Het was zwaar voor mijn Duitse moeder in een vijandig Nederland’

Jamie, Jule, Mats en Sophia staan Yvonne van der Zwaard (1938) al op te wachten bij de deur van de Annie M.G. Schmidtschool. Ze begeleiden haar en haar man Ton, die door een ander groepje geïnterviewd zal worden, behulpzaam naar de lift. De vertellers zullen op respectievelijk de eerste en tweede verdieping hun verhaal doen. Yvonne is kind van een Joodse vader en Duitse moeder. Dat maakt de oorlogsperiode en de tijd erna bijzonder en moeilijk voor haar.

Bent u Joods?
‘Ik ben niet Joods, maar ik voel me wel Joods. Mijn vader was Joods en mijn moeder kwam uit Duitsland. Ze hebben elkaar voor de oorlog leren kennen bij een grote kledingzaak. Mijn vader was daar inkoper van stoffen en mijn moeder was naaister op een groot atelier. In de oorlog kwamen steeds minder kinderen naar school, hele gezinnen werden opgepakt en leraren kwamen ook niet meer. Die moesten naar werkkampen. Vanaf 1943 was het echt heel erg. Ik ben een half jaar niet naar school geweest. Heel veel mensen werden naar kampen gebracht. Joodse mensen die gemengd getrouwd waren, hoefden niet naar zo’n kamp. Dus mijn vader dacht ‘ik ben vrij’, want hij was getrouwd met een Duitse vrouw. Hij had een heleboel Joodse kennissen. Sommigen zaten bij ons ondergedoken.’

Was u weleens bang daardoor?
‘Jazeker. Ik mocht niets zeggen erover, dus ik wist dat er is iets ergs was. Wij woonden in een benedenwoning, naast ons woonde een gezin en daarnaast woonde een NSB’er, die liep vaak in zo’n zwart uniform. Op één hoog naast ons hadden ze ook onderduikers. Op een gegeven moment werd er ‘s nachts bij hen aangebeld: politie! Die mensen schrokken enorm en die onderduiker sprong van één hoog naar beneden en kwam zo bij ons naar binnen. Hij ging in mijn bed liggen en ik moest bij m’n moeder in bed. Maar die buurman daarnaast had dat gemerkt en die heeft toen verraden dat wij onderduikers in huis hadden. Die buurman is na de oorlog opgepakt en heeft een paar jaar in een interneringskamp voor NSB’ers opgesloten gezeten. Dat vond ik wel heel prettig om te weten. Maar dat brengt mijn vader niet terug natuurlijk.’

Wat gebeurde er toen jullie verraden waren?
‘Mijn vader werkte toen bij een kleine kleermaker. Daar op zijn werk is hij opgepakt. We hebben hem nooit meer gezien. We hebben nog wel brieven van hem gekregen. Die gooide hij uit de trein. Daar stond op ‘gelieve te posten’, dus iemand die dat vond moest dat posten. Hij schreef dat hij naar de gevangenis op de Weteringsschans was meegenomen en vanaf daar moest hij op Schiphol werken met allemaal opgepakte verzetsmensen en Joodse mensen. Schiphol was nog klein en de startbanen moesten worden aangelegd. Mijn vader stond een keer vijf minuten een sigaretje te roken, toen hij weer naar de gevangenis werd gestuurd en vanuit daar naar Westerbork. In 1944 ging hij naar Auschwitz,  een bekend  vernietigingskamp. We hebben verder nooit meer wat van hem gehoord. Het was voor mijn moeder, met een Duits accent in een vijandig Nederland met twee kleine kinderen, erg zwaar om alleen achter te blijven.’

Hoe was uw reactie toen de oorlog eindigde?
‘Oh, dat was zo leuk. In de hele straat werd feest gevierd, vlaggen hingen uit, er werd muziek gespeeld, gedanst en er werden spelletjes gedaan. Iedereen was vrij, je ging weer lezen en schrijven en zag je vriendjes weer. Maar mijn moeder had een vreselijk oorlogstrauma en ze wist eigenlijk niet wat ze met twee kinderen aan moest. Ik speelde dus veel op straat. En ik miste mijn vader. Andere kinderen hadden familie en ik had niemand. Ik herinner me dat na school vaders en moeders hun kinderen stonden op te wachten, maar mijn vader was er niet. Ik droomde altijd dat hij me kwam halen. Jarenlang dacht ik: ik kom het hek van school uit en dan staat mijn vader daar. Maar dat is natuurlijk nooit gebeurd.’

Erfgoeddrager: Jamie

‘Ik ben nog nooit zo bang geweest als toen’

Aart Janszen was pas één toen de oorlog begon. Aan Yuki, Jamie, Cecile en James van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost vertelt hij over zijn herinneringen en de verhalen die hij later heeft gehoord uit die tijd.

Hoe ging u naar school tijdens de oorlog?
‘Ik was nog klein toen de oorlog begon, aan het einde van de oorlog was ik zes. Ik ben nooit op de kleuterschool geweest want de Duitsers hadden die ingepikt. In de klaslokalen op de begane grond stonden de paarden gestald. Pas na de oorlog, ging ik voor het eerst naar school. Daardoor heb ik de kleuterschool gemist. Ik praat eigenlijk nooit over ‘de oorlog’, maar over ‘de bezetting’, want ons land was bezet. Er is maar een paar dagen gevochten in Nederland.’

Kende u Joodse mensen?
‘Toen de oorlog afgelopen was, kwamen in mijn klas ineens een aantal kinderen die er eerst niet waren. Dat waren Joodse kinderen die ondergedoken hadden gezeten. Onder andere mijn vriendje Robbie. Hij en zijn zusje hadden geen ouders meer. Zij werden niet door hun ouders van school gehaald, zoals andere kinderen. Ook hun opa ’s en oma’s waren allemaal vermoord in de oorlog. Ze waren weeskinderen geworden.’

Moest u onderduiken?
‘Nee. Mijn vader wel, omdat hij anders opgepakt kon worden om in Duitsland te werken, zoals veel mannen in die tijd. Hij zat ondergedoken op de zolder van de school waar hij les gaf. Hij kende het schoolgebouw heel erg goed. Het was raar voor hem om op school te zijn, terwijl niemand dit wist. Ook hebben we één nacht Joodse onderduikers die onderweg waren naar hun uiteindelijke onderduikadres in huis gehad. We mochten daar dan niet over praten, wist ik. Ook moest ik een keer schuilen voor kogels op straat. Ik had van mijn broer gehoord dat je dan tegen de muur moest gaan staan. Dat heb ik gedaan en ik ben nog nooit zo bang geweest als toen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘In het laatste jaar van de oorlog was echt alles op. Ook elektriciteit en gas, dus het was heel erg koud. De Duitsers hielden de treinen met goederen tegen, waardoor schaarste ontstond. Je had bonnen en alleen daarmee mocht je iets kopen. Mijn vader kwam soms op een hele slimme manier aan eten. Hij is aan allemaal kinderen, die zogenaamd dom waren, bijles gaan geven voor boter of brood. Zo verdiende hij geen geld, maar eten en hadden we toch nog iets. We waren met vijf kinderen thuis en mijn ouders hadden voor ons geregeld dat wij af en toe bij anderen konden eten. Dat waren NSB’ers, die heulden met de Duitsers en Hitler goed vonden en daarvoor in ruil eten kregen van de Duitsers. Ik vond het wel een beetje gek om dan bij deze mensen te eten, want ik wist dat NSB’ers fout waren. Dan zat je dus met de vijand aan tafel. Aan het einde van de oorlog had ik echt bijna niets te eten. Dan hadden we voor de hele dag maar één boterham. Ik kan door die ervaring nog steeds geen eten weggooien.’

 

Erfgoeddrager: Jamie

‘Die juffrouw kwam de trap af, in wit gewaad’

Hub Spronck heeft zich met een kopje koffie geïnstalleerd in de luie stoel naast de schemerlamp, waarmee ze in basisschool de Kring in Maastricht toch een beetje een huiselijke sfeer proberen na te bootsen. Arash, Jamie en Lonneke gaan aan de andere kant van het plexiglas zitten, coronaregels, en stellen zichzelf voor. Meneer Spronck probeert de namen te onthouden. Het gesprek begint. Een dikke driekwartier later nemen de kinderen weer afscheid, hun hoofden vol van de verhalen van meneer Spronck. Het kopje koffie staat onaangeroerd op het bijzettafeltje.

 

Zijn er wel eens Duitsers bij u aan de deur geweest?
‘Ja, de soldaten liepen te zingen als ze in colonnes door de straten liepen. Mijn vader was bakker, en hij kreeg van de Duitsers het aanbod om brood te bakken voor de kazernes waar de Duitse soldaten gelegerd waren. Daar kon hij veel geld mee verdienen. Maar hij heeft dat geweigerd. Ook niet toen ze aan de deur kwamen en zeiden dat ze hem gratis meel en alles wat hij nodig had, zouden geven. Hij wilde niet werken met de Duitsers. Dat was stoer van hem.’

Was u bang tijdens de oorlog?
‘Ja, ik was heel bang tijdens de oorlog. Heel bang. Ik denk alle kinderen, zeker als je zo klein bent, ben je heel gevoelig voor sfeer… De hele wereld was bang. In de lucht waren vliegtuigen, soldaten in de straten. Vaak niet genoeg voedsel. ’s Avonds moesten de ramen verduisterd worden, zodat er geen licht naar buiten scheen en de vliegtuigen vanuit de lucht niet konden zien waar huizen stonden. Alles moest donker zijn. Dus we moesten ons eigenlijk allemaal verbergen. We mochten er niet zijn. Later realiseerde ik me dat: dat we er eigenlijk niet mochten zijn. Dat is als kind heel erg naar als je dat meekrijgt.’

Wat was uw spannendste moment in de oorlog?
‘Wij woonden in een bakkerij, die was onder de grond. Mijn spannendste moment was dat bij bombardementen en luchtalarm wij de kelder in moesten. Wij waren bij ons thuis met vader en moeder en acht kinderen, en die hele volksverhuizing werd naar de kelder verhuisd. Matrassen op de grond, bedden op de grond en ik moest op de tafel slapen. Er woonde bij ons ook een oudere dame, die had in ons huis een kamer gehuurd. Op een dag moesten we weer allemaal in de kelder omdat er luchtalarm was, de sirenes gingen. Als laatste kwam die juffrouw die bij ons een kamer had gehuurd de keldertrap af, in een wit gewaad met een witte slaapmuts (meneer Spronck lacht) en een kandelaar in haar hand. En op het moment dat die juffrouw de trap af kwam de donkere kelder in, raakte ik volstrekt in paniek en sprong van de tafel waar ik op sliep, boem, en kroop snel bij de anderen onder de dekens. Als je bang bent, vind ik het altijd belangrijk dat je dat niet voor jezelf houdt, maar dat je dat aan iemand vertelt. Of in je dagboek schrijft.’

Wat at u tijdens de oorlog?
‘Het ergste vond ik de broodpap. Mijn vader was bakker, dus er was wel voedsel. Zo erg als in het Westen is het hier nooit geweest. Hier was geen Hongerwinter. Maar als er niet zoveel te eten was kregen we broodpap. Dat was dan melk en daar werd brood in geweekt. Als het even mee zat kon er nog een beetje suiker vanaf, maar dat was echt afschuwelijk.’

Wat voor speelgoed hadden jullie vroeger in de oorlog?
‘Speelgoed maakten we zelf. Kinderen hadden kleine plastieke soldaatjes, en daar speelden ze dan oorlogje mee. Dat hadden wij niet of we mochten dat niet hebben. Maar wij hadden flessendoppen en dan ging ik daarmee een regiment soldaten naspelen. Ik had bijvoorbeeld vijf doppen naast elkaar en tien achterelkaar, zodat ik zo’n veld van flessendopjes had. En dat was dan mijn leger soldaten. Dus als die vooruit moesten lopen, moest ik al die dopjes vooruit zetten, en daar was ik dan een hele tijd mee bezig.’

Erfgoeddrager: Jamie

‘Ze is in een goederentrein naar Ravensbrück gepropt’

Sophie, Jamie, Lindsay en Kiki van de Twiskeschool in Amsterdam-Noord worden hartelijk ontvangen door Henny de Kat-Belkmeer en haar dochter Dorothy.
 Mevrouw De Kat is zichtbaar geëmotioneerd als ze vertelt over haar moeder die in de oorlog in een concentratiekamp terechtkwam.
 Na afloop van het interview zijn de kinderen onder de indruk van al haar verhalen.

Wat gebeurde er in uw straat, de Amelandstraat in Noord, in de oorlog?
‘In onze buurt was het eerste bombardement in Noord. Het gebeurde midden in de nacht. Drie bommen vielen er, onder andere op Buiksloterweg en vlakbij ons om de hoek, in de Urkstraat. Een oudere man kwam daarbij om het leven. Na het eerste bombardement volgden er meer, vaak met nog veel ergere gevolgen. In de oorlog zijn er ook Joodse mensen bij ons ondergedoken. We hadden een huiskamer met twee zijkamertjes en daarboven een vliering. In de kast onder de trap hadden we een gat gemaakt, waar ze bij gevaar konden schuilen. Er zaten wel zes mensen in ons huis. Ze waren niet geregistreerd, mochten niet naar buiten en ook niet bij de ramen komen.
 Uiteindelijk heeft een tante van een vriendin van mij de onderduikers verraden.’

Wat was het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Door het verraad is ook mijn moeder opgepakt. Ze was die dag alleen thuis met de onderduikers: een oudere dame, haar zoon en nog een man. Die oudere vrouw, ze was al ergens in de 80, had zich verstopt achter een deur en werd eerst niet opgemerkt. Maar ook haar hebben ze meegenomen. Deze mensen waren al dood voordat ze in Duitsland waren. Mijn moeder hebben ze in de gevangenis gezet en van daaruit naar het kamp in Vught gebracht. Daarna is ze in een goederentrein gepropt en kwam ze terecht in Ravensbrück, een kamp voor vrouwen. Tijdens de reis konden ze niet liggen, ze hadden helemaal niets bij zich, alleen een tonnetje met water en tonnetje om op te plassen. Na Ravensbrück is ze naar München gebracht, waar ze moest werken bij Agfa, een fabriek voor wapenonderdelen. Gelukkig heeft ze de oorlog overleefd. Op 5 juni 1945 kwam ze terug.
 Een maand na de bevrijding hoorden we dat ze nog in leven was. Twee weken lang zijn we iedere avond naar het Centraal Station gegaan om haar op te wachten. Maar ze kwam maar niet. Op een middag kwam ons buurmeisje ons waarschuwen dat mijn moeder eraan kwam. Mijn vader is toen heel hard gaan lopen om haar op te halen. Met hulp van het Zwitserse Rode Kruis is ze via Frankrijk en België helemaal alleen naar Nederland gekomen. Ze woog nog maar 45 kilo. Mijn moeder heeft ons later maar weinig over de oorlog verteld.
’

Hoe was het voor u dat uw moeder weg was?
‘Ik zat nog op de Ulo, een 3-jarige opleiding na de lagere school. Maar daar kon ik niet blijven omdat ik voor mijn vader en zus moest zorgen. Zij werkten allebei. Ik ben wel halve dagen gaan werken in de kantine van de krant Het Volk, vlakbij het Centraal Station. Dan kon ik in de middag thuis het huishouden doen.’

Erfgoeddrager: Jamie

‘In plaats van op schoenen, liep ik op een stukje karton’

Jamie, Merel en Tara van de 3e Daltonschool interviewen Gerritje Nuisker bij haar thuis in Zuidoost. Ze was een baby toen de oorlog begon en groeide op aan de Mauvestraat, vlakbij hun school. Op foto’s laat ze zien hoe de buurt er vroeger uit zag. 

Kende u mensen in het verzet?
‘Mijn vader bracht Trouw rond. Nu is Trouw een hele dikke ochtendkrant, tijdens de oorlog was het een verzetskrant van slechts één A4’tje. Dat deed hij stiekem, want de Duitsers mochten het niet weten. Ook hadden we twee Joodse mannen in huis. Die zaten onder een luik in de keuken. Dat bracht nogal wat spanningen met zich mee. Vooral als mijn oom en tante kwamen, want zij waren van de NSB. Als zij er waren, voelde ik de stress van mijn ouders. De onderduikers hebben de oorlog overleefd. Op Bevrijdingsdag kwamen ze het luik uit en hebben ze ons zilveren bestek meegenomen. Wat waren mijn ouders boos! Wat er daarna met ze is gebeurd, weet ik niet, we hebben nooit meer iets van ze vernomen.’

Had u erge honger tijdens de Hongerwinter?
‘De Hongerwinter was een hele nare tijd. Veel mensen gingen letterlijk dood van de honger. Gelukkig had mijn vader werk, waardoor er nog iets van geld binnenkwam. Mensen die helemaal geen werk hadden, hadden al helemaal niets. We hadden geen kleren en geen schoenen. In plaats van op schoenen, liep ik op een stukje karton. En als je een heleboel jurken had, knipte je daar de goede stukjes uit en kon je weer een nieuw jurkje maken. Soms aten we bloembollen. Gatverdarrie bloembollen! Sorry, dat was echt smerig. Ik kan mij nog goed herinneren dat wij op een dag ernstige honger hadden en onze poes met een enorm lap vlees kwam aanlopen. Had ie waarschijnlijk bij iemand gepikt. Nou die ging, hoppa, mooi in onze pan. Daar hebben wij heerlijk van gegeten.’

Hoe was het leven na de oorlog?
‘Het was natuurlijk één groot feest toen Nederland was bevrijd. Dansen, springen, overal waren straatfeesten. Het heeft daarna nog jaren geduurd tot Nederland weer was opgebouwd. Een oorlog richt veel schade aan. Ik groeide op in een arm gezin. Toen ik 19 was, had ik een rok en twee bloesjes, nu heb ik een kast vol kleding. Een Joodse buurman kwam terug uit de oorlog als enige overlevende en zijn huis was door iemand anders bewoond, alles was weg. De oorlog was misschien voorbij, maar er bleven spanningen. We waren bijvoorbeeld bang dat het communisme zou overwaaien vanuit de Sovjet-Unie of China. Het waren vreemde tijden.’

               

Erfgoeddrager: Jamie

‘Als jij Alex bent, dan ben ik jouw vader, zei de man’

Alex Waslander, zoon van een marinier, werd in 1936 op Surabaya (Indonesië) geboren. Al voor de oorlog in Nederland begon, was zijn vader gelegerd op de Javazee waar hij in de beroemde slag heeft meegevochten. Tijdens de oorlog woonde Alex met zijn moeder en zusje aan de Dokter van Peltlaan vlakbij het centrum van Bergen. Aan Misha, Jamie, Julie en Anna van de Bosschool vertelt hij hoe ze aan eten kwamen, over de verdwaalde kogel en hoe hij na vijf jaar oorlog zijn vader weer zag.

Speelde u in oorlogstijd?
‘Veel was er niet. Uit Indonesië had ik één speelgoedautootje meegenomen en daar was ik heel zuinig op. Je speelde in die tijd veel buiten; van klei maakten we knikkers en we visten in de slootjes in de hoop iets te vangen, zodat je wat te eten had. Mijn zusje en ik werden er geregeld op uit gestuurd om bij de boeren om eten te bedelen. Al het tarwe en koren dat geoogst was, was voor de Duitsers bestemd, maar er bleef altijd wel wat liggen. Wij verzamelden die aren – ‘aren lezen’ noem je dat. De graankorrels daarvan kon je malen tot meel, waar je brood van kon bakken. Ook probeerden we bij het station kolen, die door stokers van de trein naar buiten werden gegooid, te bemachtigen. Elektriciteit hadden we niet, maar we maakten zelf licht. Met een fietsdynamo die door een propeller op het dak werd aangedreven, lieten we een fietslampje boven de tafel branden. Zo deed je dat in de oorlog.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in die tijd?
‘Ik kan me herinneren dat mijn oom Dik ons kwam opzoeken in Koedijk. Toen hij terugfietste langs het kanaal werd hij geraakt door een verdwaalde kogel. Engelse Spitfires, jachtvliegtuigen, schoten daar op Duitse auto’s. Dat werd mijn oom fataal.
Ons huis was toen de oorlog uitbrak in beslag genomen door de Duitsers. We moesten verhuizen en zijn nog veel verhuisd in die jaren. Dat kreeg je niet van tevoren te horen. De weinige spullen die je had moest je soms plotseling s ’avonds bij elkaar pakken; de volgende dag gingen we dan weer ergens anders naartoe. Dat was niet leuk.’

Wat was het grappigste, als dat er was, dat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Nou er was niks grappig aan de oorlog, maar je wist niet beter en je ging zo gewoon mogelijk door met leven en overleven. Toen de oorlog in mei 1945 afliep, was iedereen natuurlijk blij. We kregen van de Canadese soldaten af en toe wat lekkers, zoals een reep chocolade, toegestopt. Daar kon je dan enorm van genieten! Een maand later, in juni 1945, hoorden we op een avond van de politie dat mijn vader de volgende dag thuis zou komen. Ik kon me na vijf jaar helemaal niet meer herinneren hoe hij eruit zag. Negen jaar was ik inmiddels en ik ging hem op de kleine eilandjes achter de dijk opwachten. Van ver zag ik een man met een plunjezak aankomen. Toen hij dichterbij kwam vroeg ik: “Bent u mijn vader?”. De man zei: “Als jij Alex bent, dan ben ik jouw vader.”. Dat is natuurlijk heel vreemd. Ik kan daar nog steeds emotioneel van worden.’

      

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892