Erfgoeddrager: Jair

‘Voor mijn ouders was het moeilijk om ons weg te sturen’

Jair, Rohan, Dahl en Jadory van IKC De Boomgaard in Amsterdam Nieuw-West spreken op hun eigen school met meneer Leo van Zadel. Hij was een jongen van 7 jaar oud toen de oorlog uitbrak. Zijn hoofd zit nog vol met verhalen over de oorlog.

Hoe was het om in Friesland te zijn tijdens de oorlog?
‘Wij zijn naar Friesland gegaan na de geboorte van mijn zusje in januari 1945. Dat was geregeld door de PTT, de post. Mijn vader werkte daar destijds en hij had voor elkaar gekregen dat mijn broertje en ik naar Friesland konden. In een auto met nog ongeveer twintig andere kinderen. We zijn ’s nachts om drie uur in Leeuwarden aangekomen. Daar hebben we op bankjes geslapen en de volgende dag werden we allemaal naar een plek gebracht. Naar kleine dorpjes. Daar waren dan dames In die een kind wilde adopteren voor een tijdje. Daar zijn we gebleven en daar was geen honger. We hebben daar ook nooit een Duitser gezien. We zijn er gebleven tot September 1945. Tot na de oorlog dus. Dus een deel van de hongerwinter hebben we in Friesland beleefd. Het was daar alsof er geen oorlog was.’

Bij wie hebt u gewoond in Friesland?
‘Mijn broertje en ik waren de laatste die afgezet werden samen met nog een meisje en wij wilde graag bij elkaar blijven maar niemand wilde twee jongetjes hebben. We moesten een uur lopen naar het dorp en moesten ook nog in een greppel schuilen omdat er gevechtsvliegtuigen overkwamen We kwamen bij een mevrouw terecht van een jaar of 40. Zij had ook een jonge man in huis van 21 jaar, hij heette Berend. Berend en ik sliepen samen in een bedstee. Het is wel een keer voorgekomen dat hij op de vlucht sloeg toen ze dachten dat er Duitsers aan kwamen, maar dat gebeurde niet. Ik was toen 11 jaar bijna 12. Er zat een gat in de bedstee en hij lag ook aan de binnenkant. Hij kon vluchten door dat gat.’
‘Ik hoorde niks van thuis, want er was geen post. We gingen heel vaak vragen: ‘Is er geen post voor ons?’ We hebben Fries leren spreken want dat leerde je snel op die leeftijd. We zijn daar negen maanden geweest. In al die maanden kwam er nooit post.’

 

Hoe ervaarde u de oorlog?
‘Ik was zo jong, maar je realiseert je wel dat er iets aan de hand is. Mijn vader had een hele grote radio en die zette hij in de vensterbank zodat de hele straat het nieuws kon horen. Want niet iedereen had een radio in die tijd. Het werd steeds moeilijker om eten te krijgen. Alles was op de bon. Mijn moeder zei tegen mij en mijn broertje: ‘Gaan jullie maar brood halen bij de bakker.’ En bij de bakker moest je bonnen inleveren, want je hebt maar een bepaald aantal bonnen. Wij waren een beetje slim en we kwamen dan thuis met brood maar ook met de bonnen want dan kon je weer opnieuw brood halen. En we leerden om houtjes te zoeken voor de noodkachel. Dat was een groot blik waar je kleine houtjes in moest stoppen. Dat ging dan branden en dan kon je daar water op koken want soms was er geen gas. We hadden ook lichtpenningen en gaspenningen. Als je wilde koken moest je penningen in de gasmeter gooien en als je geen penningen meer had dan was het gas op.’

Waarom werd u eigenlijk naar Friesland gestuurd?
‘Voor mijn ouders was het moeilijk om ons weg te sturen naar Friesland. Mijn moeder lag in het ziekenhuis en mijn vader kon niet voor ons zorgen. Toen zijn we eerst naar het burgerweeshuis gebracht in 1944 in Amsterdam. Dat zat in de Kalverstraat. Daar zijn we drie weken geweest en daar was het koud, eng en donker. Daar wilden we weg en toen heeft mijn vader ons weer opgehaald. Er woonden in de buurt twee zusters van mijn moeder maar die konden ook niet voor ons zorgen. Die hadden ook geen eten meer. Dus toen naar Friesland en dat vonden mijn ouders heel moeilijk al blijkt het uiteindelijk een goede keuze te zijn geweest.’

 

Erfgoeddrager: Jair

‘Op Curaçao heb ik echt apartheid leren kennen’

Opgewekt komt de 75-jarige Romeo Hoost het lokaal binnen, maakt kennis met Jaïr en Joël en neemt plaats aan tafel. De leerlingen van ROC Eendracht in Amsterdam Nieuw-West maken een gezellig kletspraatje. Na een korte voorstelronde proberen de jongens zijn leeftijd te schatten, wat na een paar pogingen lukt. Nu het ijs is gebroken, gaat het gesprek vloeiend over in het interview.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben stomtoevallig geboren in Suriname, maar we woonden op Curaçao. Veel Surinamers werkten daar in de olie-industrie omdat er veel geld in was te verdienen. Mijn vader werkte bij de Shell. Om de paar jaar reisden we op kosten van het bedrijf met het hele gezin naar Suriname voor twee maanden. Mijn moeder was negen maanden zwanger van mij en mocht eigenlijk niet mee. Maar ze zei tegen KLM dat ze zeven maanden zwanger was om toch mee te kunnen. We kwam om 8 uur in de avond aan en om 12 uur werd ik geboren.’

Hoe was uw jeugd op Curaçao?
‘In mijn jeugd werd ik verwend, hoewel ik me ertegen heb verzet. Ik had drie zussen die thuis woonden en ik was de enige jongen. Mijn moeder gaf me een voorkeursbehandeling, maar eigenlijk wilde ik dat niet. Ze verbouwde groenten en we hadden kippen rondlopen. Als er een periode van schaarste was, bewaarde ze speciaal voor mij zeker één ei, achter in de oven. Ons huis stond op een groot erf, letterlijk onder de rook van de oliemaatschappij waar mijn vader werkte, in de buurt Marchena.

‘Ik heb op Curaçao op de lagere school gezeten. Daar mocht je geen Papiaments praten in de klas, dan kreeg je straf. Zelfs in de pauze. Mijn middelbare school, ook op Curaçao, was een jongensschool, daar waren geen meisjes. Pas later kwam er een meisjesklas. Ik plaagde graag een meisje, zij was een dochter van een rijke familie, maar ze was niet onder de indruk! Op Curaçao heb ik echt apartheid leren kennen. Julianadorp was speciaal voor Nederlands employees. Het lag op een omheind terrein met beveiliging en ze hadden aparte klinieken.’

Wanneer woonde u in Suriname?
‘In Suriname heb ik eigenlijk maar kort gewoond, van 1975 tot 1982. Toen Suriname onafhankelijk werd in 1975 woonde ik nog op Curaçao. Ik was destijds op vakantie in Suriname en ik vond het zo mooi dat ik zei: als ik hier werk vind, dan blijf ik. Na een week had ik werk. Iedereen verklaarde me voor gek omdat men wist dat het werk in Suriname minder betaalde.’

Waarom ging u naar Nederland?
‘In 1982 ging ik voor mijn werk naar een conferentie in Brussel. Ik zou eigenlijk maar twee weken in Nederland blijven. Maar vanwege de Decembermoorden in 1982 werd het afgeraden om terug te gaan, het was te gevaarlijk. Ik was lid van een vakbeweging waarvan de voorzitter ook was vermoord en ook een neef van mij. Bij de jaarlijkse herdenking word ik nog elke keer weer verdrietig. Pas wanneer Bouterse achter slot en grendel zit, ga ik terug naar Suriname. Ik was voorstander van de berechting van Bouterse. Ik ben zijn grootste vijand omdat ik er geen geheim van maak dat ik hem in de gevangenis wil zien.’

Erfgoeddrager: Jair

‘Alles wat Surinaams was, was slecht’

Jair, Fenna, Quandro, Zahair van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam spreken Leendert Simson (1961) om erachter te komen hoe het was om op te groeien in het koloniale Suriname en te verhuizen naar Nederland. Hoe ziet hij zijn jeugd in Suriname, de verschillen tussen Suriname en Nederland en zijn eigen identiteit?

Hoe was het om op te groeien in Paramaribo?
‘Ik voetbalde, ging naar school en deed alle dingen die kinderen deden. Elke zondag gingen we naar de kerk. Ik kom uit een gezin met elf kinderen. Mijn vader was hoofdonderwijzer, mijn moeder onderwijzeres. Een groot gezin heeft nadelen maar ook voordelen. Je verveelt je in ieder geval nooit. Om de twee weken gingen we met mijn vader naar Commewijne, een gebied dichtbij Paramaribo. Mijn vader had wat grond daar, een voormalige plantage. Mijn opa, die afstamde van slaven, had een deel van deze plantage gekocht.
Op school leerden we eigenlijk maar weinig over de slavernij. Wel kreeg je les over Nederland. Alles wat Hollands was, was goed. Alles wat Surinaams was, was slecht. Dat werd je zo aangeleerd op school. Je mocht op school bijvoorbeeld geen Surinaams spreken, dan kreeg je een pak slaag.’

Wat was uw eerste indruk van Nederland?
‘Ik was elf en dacht dat Nederland een paradijs was. Er waren veel lantaarnpalen en het was overal veel lichter dan in Suriname. Ik zag ook voor het eerst een tram. Ik dacht echt: “Ben ik in de hemel terechtgekomen?” Na een paar dagen zag ik muizen in mijn huis, toen zag ik opeens ook de mindere kanten. We leefden in een klein huis waar het in de winter koud was en tochtte. In veel opzichten gingen we er zeker op achteruit. Er waren maar weinig woningen beschikbaar. In mijn beleving vond ik Nederland toen eigenlijk een arm land. In Suriname was het altijd mooi weer, je kon fruit zo van de bomen plukken en het was gezellig. Ja, na die eerste weken miste ik Suriname echt. Er was veel om aan te wennen. School bijvoorbeeld; in Suriname mocht je de meester niet bij zijn naam noemen. In Nederland kon je gewoon ‘Jan’ zeggen. En zo waren er heel veel verschillen, ook qua taal. Het Nederlands dat ik sprak in Suriname was oud-Nederlands, met andere woorden dan ze hier hadden. Ik was wel altijd opgegroeid met ‘Nederland’ en kende het dus al goed. Op school had ik over Willem van Oranje, het Nederlandse koningshuis, de Gouden Eeuw en de Nederlandse geografie geleerd.’

Voelt u zich meer Nederlander of meer Surinamer?
‘In Amsterdam-Oost waren maar weinig Surinaamse families destijds. De mensen waren niet gewend aan ons. Ze vroegen me wanneer ik weer terugging. In Suriname waren we opgevoed met het idee dat wij Nederlanders waren. Toen bleek dat mensen in Nederland dat niet zo zagen, was ik echt teleurgesteld. Het was hier niet zoals wij het hadden geleerd. Er zijn veel mensen ook teruggegaan. Ikzelf ben inmiddels qua mentaliteit meer Nederlands dan Surinaams. Ik heb dan ook het grootste deel van mijn leven hier doorgebracht. Ik ben blij dat ik gevormd ben door twee culturen, daardoor voel ik me rijk. Ik voel me thuis tussen Nederlanders én tussen Surinamers. Ik zie mezelf niet meer teruggaan.’

Erfgoeddrager: Jair

‘Ik vond het zo oneerlijk dat ze het haar van mijn vriendin afschoren’

De 90-jarige Joch Kuiken ontvangt Noreeni, Vera, Sophia en Jair van de school Spring High bij haar thuis in Slotervaart. Tijdens de oorlog woonde ze in de Jordaan, toen een arbeiderswijk. Haar ouders waren socialisten en kwamen op voor de rechten van arme mensen. Tijdens de oorlog hielpen ze Joodse onderduikers. Terwijl Jochs opa lid van de NSB was.

Wat deed u tijdens de oorlog?
Ik was elf jaar en zat in de vijfde klas – dat is nu groep 7 – toen de oorlog uitbrak. We wisten dat de oorlog was begonnen toen Rotterdam door de Duitsers werd gebombardeerd en wij de tanks door de straten, onder andere over de Dam, zagen rijden. In mijn klas zaten geen Joodse kinderen, wel kinderen van NSB’ers. In de loop van de oorlog was er steeds minder te eten. We kregen geen brood meer mee naar school en in de zesde klas (groep 8) had je alleen nog een heel klein flesje melk. Je moest in die tijd heel voorzichtig zijn en gehoorzaam zijn aan de Duitse bezetter, die wij moffen noemden, en geen foute dingen zeggen. Het was bijvoorbeeld verboden om het koningshuis te steunen, en alles wat daarmee te maken had. Ik weet nog dat we op Koninginnedag op straat het liedje ‘Oranje boven’ zongen, maar dan met de tekst Worteltje boven, in plaats van oranje.’

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
‘Ja, wij allemaal. We waren niet Joods. En toen mijn vader, net als bijna alle Nederlandse mannen, werd opgeroepen om te gaan werken in Duitsland, werd hij afgekeurd omdat hij astma had. Ook hield hij zijn baan als conciërge bij een bedrijf dat knopen maakte. De eigenaar was Joods en toen Joodse mensen geen winkels en bedrijven meer mochten runnen, kwam de zaak in handen van een Verwalter, een door de nazi’s aangewezen zaakwaarnemer. Mijn vader had het geluk dat hij altijd genoeg eten mee kon nemen voor ons. En een zakje kolen; dat nam hij stiekem mee. Mijn ouders hielpen de Joodse familie van het bedrijf door hun spullen te bewaren en hun op hun onderduikadres stiekem aan eten te helpen. Bij andere Joodse mensen brachten ze ook eten, met gevaar voor eigen leven, en ze verspreidden verzetskrantjes. Gelukkig heeft de Joodse familie van de knopenfirma het overleefd. Eén beeldje, van een olifantje, bleef bij ons achter toch. Dat staat nu op de rand van mijn bed. Een meisje dat voor hun werkte – ze verfde de knopen – is niet meer teruggekomen. Het koffertje met kleren dat is achtergebleven, is nooit opgehaald.
Het gekke is dat mijn opa bij de NSB zat. Daar hadden hij en mijn ouders wel vaak ruzie over. Op de vraag waarom, antwoordde hij dat ze van die ’mooie pakkies’ hadden…’

Hoe was het in de Hongerwinter?
‘Er was niets – geen kolen, geen gas, geen licht – en alles was op de bon. Van een leeg blikje hadden we een lichtje gemaakt. Met een beetje olie en water en met een lontje erin kon je een lichtje maken. Samen met mijn moeder ging ik op de fiets naar de boeren om ‘koren te lezen’. Dan keken we op het net geoogste land of er losse korreltjes koren waren overgebleven. Thuis maalden we dat tot meel en mengden het met suikerbieten. Op een vuurduveltje, een blikje waar mijn opa een soort vuurkorfje van had gemaakt, bakte mijn moeder dan heerlijke koeken. Opa had ook een ‘valletje’ gemaakt. Daar deden we wat korreltjes eten in om vogeltjes te vangen. Daar zat niet veel vlees op natuurlijk.
Het was vreselijk om te zien hoe mensen uren in de rij stonden om afvalvlees te halen. ‘Verse waar’ noemden ze dat, maar het waren ingewanden. Eén vieze, grijze massa was dat en de mensen aten het soms meteen op. Ook als het op straat, in de modder, was gevallen, aten ze het op.’

Wat deed u toen de oorlog voorbij was?
‘De Engelsen gooiden blikken koek vanuit hun vliegtuigen. Die graaiden we bij elkaar. Onze zakken puilden uit. Overal was er feest; we gingen van het ene naar het andere feestje. Van mijn vriendinnetje, dat in de oorlog een Duits vriendje had, werd haar haar afgeschoren, als straf. Dat vond ik zo oneerlijk. Daarom deed ik net als zij een hoofddoekje op.’

           

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892