Erfgoeddrager: Jack

‘Op mijn onderduikplek kreeg ik veel slaag’

Jack, Loretta, Sare en Rodolfo lopen naar Jack Eljon. Nadat de leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid allemaal chips en drinken hebben gekregen, laat hij een kaart van Nederland zien, met daarop alle dorpen en steden waar hij ondergedoken heeft gezeten. De kinderen kijken er vol verbazing naar, want dat is een hele reis door Nederland.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Ik was nog geen drie jaar oud. Ik weet dat ik vliegtuigen over hoorde komen. Het was ongeveer dit weer, alleen het was niet zo koud, het was warmer en de vliegtuigen kwamen over. Nederland was niet voorbereid, nee, we waren in tien dagen tijd overrompeld en toen was Duitsland plotseling de baas. Mijn vader zei onmiddellijk tegen mijn moeder: ‘Lies, nu is het menens. De Duitsers hebben Nederland aangevallen, we gaan onderduiken.’ Ik ben toen naar Haarlem gegaan bij een tante van mijn vader.’

Was het veilig voor u in Haarlem?
‘Het was bij een zus van mijn vader, dus zij was Joods, maar ze was gemengd gehuwd. Een Joodse vrouw met een niet-Joods Nederlandse man, dan was je wat veiliger. Maar hun buren waren NSB’ers en die wisten dat ik er zat. Zij zagen mij natuurlijk lopen en spelen en zeiden tegen mijn tante: ‘Dat jongetje moet weg, want er komt een huiszoeking’. Maar ze wisten niet waar ik heen moest. En toen zeiden die buren dat ik wel bij hen mocht komen. In de nacht van 24 op 25 augustus 1942 ben ik over de schutting getild. Andere buren mocht het niet zien. ‘Heb je hem?’ ‘Ja’, en ze gaven me een zetje en ik was bij de buren. Ik heb twee weken bij hen in huis gezeten. Omdat zij NSB’ers waren was ik daar veilig want de Duitsers gingen niet bij hen zoeken. Na de oorlog zijn dat veel NSB‘ers opgepakt, maar zij niet omdat ze mij in huis hebben gehad. Maar ze konden me ook niet houden, dus ik ben weer naar anderen gebracht.’

Heeft uw tante het overleefd?
‘Margaretha, zo heette ze, was dan wel gemengd gehuwd, ze moest zich wel aan allerlei regels houden. Ze moest een ster dragen, ze mocht niet naar de bioscoop, mocht niet naar banken en niet naar parken. Ze mocht een heleboel dingen niet. En een keer ging mijn tante naar de bioscoop zonder ster en bij controle is ze gepakt en uiteindelijk ook vermoord. Dus ja, m’n vader had vier zusters en die zijn alle vier vermoord.’

Hoe ging het met u?
‘Ik ben naar Zeist gebracht, via het verzet. Ik kwam in huis bij een moeder van rond de zestig jaar met twee dochters en die waren vreselijk slecht. Er was heel weinig eten en ik lustte niks. Ook kreeg ik veel slaag. Ik heb zelfs slaag gehad met kleerhangers op mijn rug. Altijd moest ik voor straf zonder eten naar bed. Dus ik had een hekel aan die stiefmoeder. Ik miste mijn ouders. Iedere avond voor ik ging slapen huilde ik, maar ja, mijn echte moeder kwam natuurlijk niet. Ze wist niet eens waar ik was.’

Hoe lang bent u daar gebleven?
‘Ik zat 1,5 jaar in Zeist. Maar op een dag ben ik verraden. Er werd aangebeld door de Grüne Polizei. Ik zat die dag op het schooltje. Bij de overburen van het schooltje stond op dat moment een bakkersknecht met een kar voor de deur. Dat is mijn redding geweest. Iemand zei tegen die bakker: ‘Je moet naar het schooltje, dat Joodse jongetje moet daar weg’. Toen werd er gezegd: ‘Henkie Mulder moet zich melden bij het hoofd van de school’. Henkie Mulder was mijn onderduiknaam, een naam die helemaal niet bij me past. En toen moest ik gelijk in de bakkerskar, klep dicht, dan zat ik in t donker. Maar het grappige was, dat er maar één straat was die van huis naar het schooltje ging. Dus als je een film zou zien, dan zou je mij op m’n knieën zien zitten in de kar terwijl de Grune Polizei erlangs fietste. Ze kwamen bij de juf en zeiden: ‘Waar is ie?’ De juf antwoordde dat ze dat niet wist. Daarop pakten ze een pistool en zette dat tegen haar hoofd en zeiden: ‘Als jij niet kan praten, dan kan dit ding wel praten’. Maar de juf wist niet waar ik was. Toen zijn ze teruggegaan naar die vreselijke stiefmoeder van mij, en daar vonden ze wel wat spullen van mij. Ze namen haar mee naar een politiepost in Utrecht en toen heeft zij onder dwang een adres genoemd van de illegaliteit, ‘mevrouw Wasch’. Ze zijn vervolgens naar mevrouw Wasch gegaan en, dat is het allerergste, die mevrouw had een Joods meisje in huis van elf jaar! En mevrouw Wasch en dat meisje zijn allebei vermoord. Dat doet me nog steeds pijn. Maar ik kon daar niks aan doen.’

Hebben uw ouders het overleefd?
‘Ja, aan het einde van de oorlog zaten we alle drie in het noorden van Nederland, mijn vader in Groningen, mijn moeder in Westerbork en ik in Friesland bij een boer. En we hebben elkaar weer gevonden. Eindelijk had ik weer mijn moeder terug. Maar ze was niet meer hetzelfde. Ik zeg altijd: ik heb twee vaders en twee moeders, de eerste tot 1941 en de tweede na 1945. Mijn vader was één en al frustratie en trauma’s en mijn moeder had het ook niet leuk gehad, maar ik had ze terug.’

 

Erfgoeddrager: Jack

‘In het donker moest ik al mijn bezittingen bij elkaar zoeken’

Sonja, Jack en Florien van het Novalis College in Eindhoven interviewen Dee van Eldik-Lippelt (1935) over haar jeugd op Java. Ze was enig kind. Haar vader had Duitse voorvaderen, haar moeder Zwitserse. Ze waren ‘Indo’s’ met een Nederlands paspoort. Mevrouw Van Eldik-Lippelt ging naar een Nederlandse school en thuis werd er Nederlands gesproken. In 1960 verhuisde ze met haar moeder naar Nederland. De scholieren zijn onder de indruk van haar verhaal. ‘Het lijkt mij heel lastig als je je fijne leven en alles wat je hebt achter moet laten zonder te weten wat je wachten staat’, zegt Florien.

Hoe was het leven voor de Japanse overheersing?
‘Het leven was heerlijk. Ik werd geboren op Java, dat was in die tijd het belangrijkste van de vele duizenden eilanden die Indië kende. Er waren goede scholen, mensen hadden goede banen en alles wat je nodig had was er in overvloed. Het leven was geweldig. Dit veranderde echter enorm toen de Japanners de baas werden.’

Hoe was het leven tijdens de Japanse bezetting?
‘Toen de Japanners kwamen werd alles anders. De scholen gingen dicht en de Nederlanders werden in kampen gestopt. We kwamen niet in de Jappenkampen terecht; we waren buitenkampers en hadden het zwaar: er was gebrek aan alles. Mannen werden weggevoerd om aan spoorlijnen te werken, onder andere op Sumatra en Birma. Veel mensen stierven aan uitdroging, honger of gebrek aan verzorging. Buitenkampers werden als het ware gepest door de Indonesiërs. We werden bijvoorbeeld uitgejouwd op straat, en we waren bang want we wisten niet wat er ging gebeuren. Je moest ook diep buigen voor de Japanners. Ook de Japanse tijd en jaartelling werden ingevoerd. Het doel van Japan was om te heersen over een groot deel van Azië.’

Hoe was het toen de Japanners weg waren?
‘Toen de Japanners weg waren leek het alsof er vrede zou komen. De witte Nederlanders gingen zo gauw als ze konden terug naar Nederland. Dit noemden ze repatriëren. Maar voor de Indo’s die achterbleven brak een vreselijke tijd aan. De Indonesiërs behandelden ons vreselijk; ze hebben ons afgeslacht, beroofd, verkracht, uit onze huizen gehaald, ons gevangengezet in de kampen. Zij wilden hun land terug. Deze periode noemen we de Bersiap. De betekenis van Bersiap is ‘wees bereid’. Dat zeiden de jonge Indonesiërs, ze waren bereid te vechten om hun land terug te krijgen. De mannen werden uit hun huizen gehaald. Je wist niet waarheen en voor hoelang. De vrouwen moesten zich alleen zien te redden met hun kinderen. Soms moesten ze daarvoor dingen verkopen om te kunnen overleven. Indonesiërs stopten ons in kampen. Ik had een kussensloop, waarin ik alle spullen had die ik had kunnen meenemen. Ik weet nog dat mijn moeder een Droste theeservies had. Ik dacht, ik ben zo gek op dat spul, ik wil dat hebben als ik later groot ben. Maar toen de Indonesiërs bij ons thuis kwamen was dat het eerste dat ze meenamen. Ik zag vroeger als kind al slecht en ik had zo’n jampotjesbril. Door de oorlog was er geen oogarts die kon kijken hoe het met mijn ogen was. Ik was dus bijna blind, wat een extra handicap was. Toen we in de nacht naar een kamp werden weggevoerd, liet ik mijn tasje vallen. Toen moest ik in het donker al mijn bezittingen weer bij elkaar zoeken. Ik heb ongeveer een jaar in de kampen gewoond.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven.

Erfgoeddrager: Jack

‘Voor een soldaat moest je zo diep mogelijk buigen’

De 79-jarige Ab Alexandre vertelt aan Jack, John, Binish en Zenxy over zijn jeugd op Midden-Java. Hij is geboren in een jappenkamp. Op zijn 8ste verhuisde hij naar Nederland. Aan de leerlingen van de Open Schoolgemeenschap Bijlmer in Amsterdam-Zuidoost beschrijft hij hoe hij met zijn zes broers en zussen in Nederland op twee kamers sliep. ‘We hadden het altijd gezellig.’

Wat weet u van uw voorouders?
‘Mijn opa komt uit België. Hij heette Alexandre, ik ben dus naar hem vernoemd. Mijn opa zag ooit op straat een advertentie van het Nederlands-Indische leger en besloot te solliciteren. Hij werd sluipschutter. Mijn oma was in die tijd getrouwd met een rijke man die een stuk ouder was dan zij. Hij gaf haar altijd cadeautjes, zoals dure sieraden. Maar mijn oma had genoeg van het huwelijk, verkocht enkele sieraden en huurde met de opbrengst een koets waarmee ze naar de kazerne reisde, waar mijn opa werkte. Zo ontmoette ze hem. Zij ging er aan het werk als huishoudster.’

Hoe zag uw jeugd eruit?
‘Toen ik werd geboren was mijn vader er niet. Hij wist niet eens dat ik bestond. Mijn vader was eind 1941 opgeroepen voor het leger. Maar die Jappen waren zo goed bewapend, ze hadden binnen no time het Nederlands-Indische leger verslagen. Iedereen is gevangengenomen en in kampen gezet. Het was een zware tijd, vooral als je de straat opging. Als je een soldaat tegenkwam, moest je zo diep mogelijk buigen. Deed je dat niet dan kreeg je de zweep op je rug. Mijn moeder was heel trots, zij boog nooit voor een soldaat en werd daardoor werd geslagen. Maar ze hield zich altijd heel sterk.’

Wat vond u van de reis naar Nederland?
‘Ik heb geen slechte herinneringen aan deze reis, omdat we op de boot gezellige spelletje deden. Maar toen ik dichterbij bij de kust van Nederland kwam, werd ik steeds angstiger. Op Midden-Java hadden we fabrieken hadden die ijs produceerden. Dat waren grote blokken ijs. Ik dacht dat deze blokken ijs ‘sneeuw’ waren en dat als het sneeuwde in Nederland er grote ijsblokken uit de lucht zouden vallen.’

Hoe was de aankomst in Nederland?
‘Eigenlijk was het wel een leuke tijd voor mij. We kwamen uit Indië en we waren al onze spullen kwijtgeraakt. Midden in de nacht kwamen we aan bij een ‘hotel’. Het heette wel een hotel maar het werd volgepropt met mensen uit Indië. Wij kregen twee kamers met z’n tienen. Ik denk dat je als kind zoiets gewoon accepteert. Mijn moeder en de oudere kinderen vonden het niet een plezier.’

Erfgoeddrager: Jack

‘De oorlog eindigde voor mijn vader pas toen hij in 2001 overleed’

Dick Neijssel (70) heeft de oorlog niet meegemaakt, maar kreeg als kind al veel over deze vreselijke tijd te horen. Zijn vader was namelijk de verzetsstrijder Dirk Neijssel (1922-2001), die zijn zoon vertelde wat hij had meegemaakt. Aan Jack, Melle en Abel van de Dongeschool vertelt Dick – op de plek waar het allemaal gebeurde – op zijn beurt over buitengesloten worden, angst, verraad en moed.

Waarom ging uw vader bij het verzet?
‘Hij groeide op in een heel arm, communistisch gezin. Hij werd vaak gepest om de drie Amsterdamse kruisjes op zijn kleding, wat betekende dat hij die van ‘de steun’ had gekregen. Dus toen Joodse mensen gediscrimineerd werden, herkende hij dat verschrikkelijke gevoel. Joodse kinderen mochten bijvoorbeeld niet meer naar hun eigen school, ook niet naar de Dongeschool, waar jullie op zitten. En in de speeltuin aan de Gaaspstraat waar we nu zijn, kwam een markt voor Joodse mensen, want naar gewone winkels mochten ze niet meer. Een aantal Amsterdammers pikte die maatregelen van de Duitsers niet en kwam in protest. Een van de eerste daden van verzet was de Februaristaking in 1941. Mijn vader deelde toen hier om de hoek bij de tramremise affiches uit met de tekst ‘Staakt!!! Staakt!!! Staakt!!!’. Het openbaar vervoer ging plat en veel mensen gingen niet naar hun werk. Het was een succes, maar de Duitsers sloegen hard terug en veel van mijn vaders kameraden werden opgepakt. Daarna ging hij bij het gewapend verzet.’

Was uw vader bang in de oorlog?
‘Mijn vader woonde al op zijn vijftiende, drie jaar voor de oorlog, samen met zijn broer op het Meerhuizenplein, omdat hun moeder niet voor alle kinderen kon zorgen. Hij was dus pas achttien toen de oorlog begon, nog amper volwassen. Maar dat werd hij toen snel. Hij wist heel goed dat de oorlog eraan kwam. Zijn oudere broer had al meegevochten in Spanje tegen Franco, een vriendje van Hitler, en wist wat er in Europa aan de hand was. Toen de oorlog uitbrak was mijn vader niet bang. Zijn eerste taak in het verzet was om Joodse mensen naar onderduikadressen te brengen, vaak helemaal naar Brabant of Limburg. In de kelder van de speeltuin hielp hij mee een verzetskrant te maken. Vanaf 1942 kreeg hij de opdracht om verraders te liquideren. Dat waren ontzettend gevaarlijke mensen die voor geld aan de Duitsers vertelden waar Joodse mensen woonden. Het engste vond mijn vader de uren nadat hij de opdracht had gekregen om iemand dood te maken. Want ook al was het voor ‘een goed doel’, het is het ergste wat je kunt doen. Daar heeft hij tot aan het einde van zijn leven verschrikkelijk veel last van gehad.’

Hoe beleefde uw vader de bevrijding?
‘Hij was blij toen de Canadezen hier over de Berlagebrug de stad binnenkwamen, maar zag ook nog voor zich hoe vijf jaar eerder de Duitsers over diezelfde brug aankwamen. Mijn vader is altijd bang geweest dat er opnieuw oorlog zou komen. Hij bewaarde in de linnenkast zijn revolver en twee handgranaten. Toen mijn moeder daar eens iets uitpakte, ging vlak daarna een van de granaten af. Hoewel ik heel klein was, kan ik mij de klap nog goed herinneren. De kamer was verwoest, maar het liep goed af. Mijn vader heeft wel de fout gemaakt om mij alle gruwelen van de oorlog te vertellen toen ik nog jonger was dan jullie. Door alle wrede details voelde het voor mij later alsof ik de oorlog zelf had meegemaakt. Mijn vader wilde altijd dat iedereen doordrongen was van de gevaren van onrecht, discriminatie en uitsluiting. De oorlog bleef hem achtervolgen en eindigde eigenlijk pas toen hij overleed.’

           

 

 

Erfgoeddrager: Jack

‘Als we dat afschuwelijke geluid hoorden, moesten we dekking zoeken’

Jack, Romy en Ruveyda van basisschool De Nautilus interviewden Suze van Doesburg, die zeven jaar was toen de oorlog begon. Ze kan zich nog veel herinneren en kan ook goed vertellen en had veel  spulletjes van vroeger nog. Zo liet ze een poëziealbum zien waar ze haar vriendinnetjes gedichten in liet schrijven, en een koffiemolentje, waar ze niet alleen koffiebonen mee maalden, maar ook graan.

Had u honger tijdens de oorlog?
Tijdens de oorlog ging alles op de bon. Niet alleen eten, ook schoenen en kleding. Alles was schaars. De Hongerwinter was geen fijne periode. Ik denk dat mijn oma was verhongerd als ze niet bij ons in huis was komen wonen. Gelukkig wist mijn vader tijdens de oorlog aan eten te komen. Hij werkte vaak nachtdiensten bij de elektriciteitscentrale in Oost waar hij ook wel eens schepen moest lossen. Vaak zat daar eten bij. Daar nam hij stiekem wel eens wat van mee. Dan fietste hij uit werk naar huis met zijn fietstassen vol eten. Als hij nachtdienst had gehad, herkenden wij aan zijn manier van bellen dat hij het was. Drie tingetjes. Ik lag met mijn moeder te luisteren en dan haalden we het zachtjes op, want de buren mochten dit niet weten. Ik nam wat er aan het stuur zat, vaak een emmer suikerbietensap, mijn moeder de fietstassen, waar aardappelen of suikerbieten in zaten, en mijn vader sjouwde de fiets naar drie hoog.’

Wat aten jullie nog meer in de oorlog?
Ik had een schooltuintje vlakbij Sloterdijk. Daar ging ik altijd met mijn vriendinnetje naartoe. We hadden allebei hetzelfde op het veld staan: boerenkool en dahlia’s. Kijk, dahlia’s zijn heel mooi in een vaas, maar boerenkool kan je eten. Dus toen we de boerenkool en dahlia’s hadden geoogst, heb ik mijn bloemen voor de boerenkool van het vriendinnetje geruild. Zo ging ik met mijn armen vol boerenkool naar huis. Toen ik thuis kwam met de boerenkool, was iedereen blij. We wasten de boerenkool en alle buren aten bij ons.
Ik kan mij ook nog herinneren dat ik op mijn tiende verjaardag met een vriendinnetje tarwe ging verzamelen bij de velden bij Sloterdijk. Ik weet dat mijn moeder liever niet had dat ik ging, dus deed ik dat stiekem samen met een vriendinnetje, met een kussensloop onder mijn jurk. Tegenwoordig wordt graan geoogst met machines, toen ging dat nog met de hand. Het graan werd in grote bossen verzameld en daar viel de tarwe dan wel eens vanaf, op de grond. Wat op het veld lag mochten we verzamelen, aan de bossen mochten we niet komen, dat was van de boer. Toen ik thuis kwam, was mijn moeder dolgelukkig, “Ah lekker! Kunnen we brood van bakken,” zei ze. We maalden het met een koffiemolentje en brachten het naar de bakker zodat hij het voor ons kon bakken’

Was u wel eens bang?
De oorlog was een spannende tijd. ’s Avonds moesten we onze ramen blinderen, zodat overvliegende vliegtuigen niet konden zien waar ze waren. Nog steeds als op de eerste maandag van de maand het luchtalarm wordt getest, komt het een beetje naar boven. Als wij dat afschuwelijke geluid hoorden, moesten we dekking zoeken. Dan moesten we van mijn vader onder de tafel liggen. Mijn pop nam ik mee. Ik kan mij nog wel een eng voorval herinneren. Mijn moeder stond voor het raam te huilen. Een Engels vliegtuig was neergeschoten en cirkelde rond voor het zou neerstorten. De Duitse soldaten waren net zo bang als wij, die schuilden ook voor het neerstortende vliegtuig. En mijn moeder stond gewoon te schelden voor het raam. “Zie je wel, die klootzakken, nou zijn ze bang!” tierde ze. Ik was zo verbaasd dat mijn moeder zo fel was. De oorlog maakt van alles bij mensen los.’

    

Erfgoeddrager: Jack

‘Tegen een Duitse officier die de weg vroeg, zei ze: So weit möglich nach Osten’

Adriaan Jesse (1932)  woonde aan het begin van de oorlog op de Haarlemmerstraat, later in de Eerste Helmersstraat. Vlak voor de hongerwinter ging hij met zijn broer naar familie op Texel, waar hij de Georgische Opstand meemaakte. Ruben, Jack, Merel en Layla van basisschool De Nautilus gingen op bezoek.

U was zeven toen de oorlog begon, wat weet u nog van die eerste tijd?
‘Ik herinner me dat er een Duitse parachutist bij de tuinderijen bij de Warmondstraat op een dak was geland. En ik weet nog dat er een Engels vliegtuig neerstortte en net op tijd optrok om niet op de huizen terecht te komen; die kwam uiteindelijk voorbij het Aalsmeerplein op het toenmalige luchtvaartlaboratorium terecht. En het moment dat de Duitsers na de overgave van Nederland met tanks binnenkwamen, over de Zeilstraat, de brug over naar het Hoofddorpplein. Dat maakte wel indruk. “Die vuile rotmoffen,” zeiden de mensen. Het eerste jaar van de oorlog verliep verder rustig. Het Duitse volk zag het Nederlandse volk als gelijkwaardig, allebei Germaanse volken. We werden fatsoenlijk behandeld, er was eigenlijk niks aan de hand. Mijn moeder sprak goed Duits. Toen een Duitse officier haar een keer de weg vroeg, zei zij: ‘So weit möglich nach Osten’. Zo ver mogelijk naar het oosten, met andere woorden: donder op. Hij reageerde niet. Hij dacht vast: die vrouw heeft nog gelijk ook.’

Was uw familie veilig in de oorlog?
‘Mijn vader was van nature angstig, maar zat wel in het verzet. Elke keer als hij valse persoonsbewijzen moest wegbrengen, moest hij z’n angsten overwinnen. De groep waar hij in zat, bestond uit twaalf mensen, waaronder zijn broer Wim. Die hebben ze te pakken gekregen; toen is mijn vader ondergedoken. Mijn oom Wim is uiteindelijk gefusilleerd in Buchenwald. De anderen uit de groep zijn ook omgebracht. Onder hen oom Jan, de leider. Een boom van een man, waarmee we als kind heerlijk konden stoeien. Als hij, nadat hij was opgepakt, had gepraat, waren er honderden mensen aangegaan. Onderweg naar kamp Vught zag ie kans op het Centraal Station aan een Nederlandse politieagent een waarschuwingsbriefje af te geven voor m’n vader. Jan Willems heeft de oorlog niet overleefd.
Toen de Duitsers vervolgens bij ons thuis binnenstormden, zei m’n moeder kalm dat m’n vader op kantoor zat. Daar op kantoor zei men dat ie met verlof was. Toen ze weer verhaal kwamen halen bij m’n moeder, wist ze een hele komedie op te voeren. “Is die rotvent weer naar dat wijf toe,” riep ze boos. De soldaten verexcuseerden zich en gingen weg.
Ook mijn broer is een keer opgepakt, toen hij hout sprokkelde bij het Amsterdamse Bos. Mijn moeder ging naar de gevangenis aan de Euterpestraat. Boos dat ze verdomme haar zoon hadden opgepakt; wat dachten ze wel! Mijn broer zat al in de gevangenis op de Amstelveenseweg. Mijn moeder zei tegen de officier: “U zorgt dat mijn zoon thuiskomt” en de volgende dag, onvoorstelbaar, was ie thuis. Hij stonk, want ze zaten met tien man in een éénpersoonscel. Twee dagen later was de hele gevangenisvleugel afgevoerd naar Vught…’

Hoe bent u verder de oorlog doorgekomen?
‘Omdat mijn vader zat ondergedoken en er geen geld en weinig te eten was, ben ik in november 1944, ik was toen twaalf jaar, samen met mijn broer Bob op een fiets met houten banden naar onze grootouders op Texel gegaan. Daar was het op zich rustig, behalve op het eind van de oorlog. Toen kwamen de Georgische soldaten, die gedwongen meevochten met de Duitsers, in opstand. Mijn broer was net in Den Burg toen daar een bombardement plaatsvond. Een Georgische soldaat trok hem mee onder een luik; zo’n beetje op de grens van waar de boel aardig plat werd gebombardeerd. Waarschijnlijk heeft m’n broer zijn leven te danken aan die Georgiër. Het huis van onze tante Theodora aan de Warmoesstraat was geraakt. We vonden haar dood onder het puin. Het gekke was dat ik niet reageerde toen ik het zag; niet bang, niet zenuwachtig…  Veel was door het bombardement verwoest. Huizen, een klooster uit 1300, een lagere school. Ook zag ik nog hoe Duitsers een gevangengenomen Georgiër doodtrapten. Ik liep weg, maar ook toen weer geen angst, geen verschikking, niks, heel gek. Daar schijn je je helemaal voor af te kunnen sluiten.
Op 4 mei capituleerden de Duitsers op Texel. Ik hoorde het Wilhelmus in de grote kerk van Den Burg. Iedereen moest huilen, ik ook. Over het puin liep ik naar mijn grootouders, maar ik kon niet meer praten. Dat duurde wel een dag of tien. Tot bijna vijf jaar na de oorlog heb ik ook gestotterd. Langzaam ging dat over. Het is allemaal zo indrukwekkend geweest dat ik – zelf niet-gelovig opgevoed – ben gaan geloven. Allemaal door de oorlog.’

     

Erfgoeddrager: Jack

‘Nu heeft mijn vader eindelijk een eigen stoel’

Wij hebben meneer Jan Willem Ittmann geïnterviewd vlakbij het monument Rozenoord in het Amstelpark. Meneer Ittmann was vier maanden oud toen zijn vader, Cesar Willem Ittman aan het eind van de oorlog als verzetsstrijder gefusilleerd werd door de Duitse bezettingsmacht in Amsterdam. Hij groeide op zonder vader. Met zijn moeder heeft hij niet kunnen praten over de oorlog.

Wat voor een man was uw vader?
“Ik heb mijn vader eigenlijk nooit leren kennen. Ik was vier maanden oud toen hij gefusilleerd werd. Tijdens de oorlog vertelde mijn vader niks aan mijn moeder over zijn werk in het verzet, om haar en ons in bescherming te nemen. Na de oorlog was het verdriet bij mijn moeder zó groot, dat we er thuis nooit over spraken. Behalve op 4 mei, want dan herdenk je de doden. Op 4 mei was het altijd een hel bij ons thuis. Alleen maar verdriet. Daarom heb ik mijn moeder ook nooit naar mijn vader gevraagd, ik wilde niet nog meer verdriet bij haar losmaken. Pas lang na de oorlog, toen schrijver Geert Mak een boek uitbracht over de erebegraafplaats in Bloemendaal waar mijn vader begraven ligt, ben ik meer over hem te weten gekomen. Over wat hij deed in het verzet, hoe hij als arts mensen hielp en hoe hij door een ander in het verzet verraden is.”

Hoe was het om zonder vader op te groeien?
“Eerst wist ik niet beter. Ik was gewoon met m’n broer en m’n moeder. Maar hoe ouder ik werd, hoe meer ik mijn vader miste. Toen ik zelf kinderen kreeg, werd ik opeens onzeker. Ben ik wel een goede vader? Ben ik te streng? Ben ik te slap? Ik heb geen voorbeeld gehad, dus ik weet niet hoe een vader zich gedraagt. En nu heb ik kleinkinderen en weet ik weer niet hoe je een goede opa bent. De hele ellende opnieuw. Tegenwoordig denk ik vaker aan mijn vader dan vroeger. Ik zou wel willen weten hoe hij was. Lijk ik op hem? Zijn laatste foto is van een half jaar voordat hij werd neergeschoten, 30 jaar oud. In mijn hoofd is hij nooit ouder geworden. Ik ben nu zelf twee keer zo oud, dat voelt heel vreemd.”

Wat betekent het oorlogsmonument voor u?
“Toen ik vier was verhuisden we van de Bos en Lommerweg naar de Churchilllaan.  Dat huis was ingericht zonder een plek voor mijn vader. Nu, bij dit monument, heeft mijn vader eindelijk weer een eigen stoel. Ik vind ook dat je op die stoel moet gaan zitten. Ik heb op mijn vaders stoel gezeten, mijn kleinkinderen hebben erop gezeten. Mijn vader ligt in Bloemendaal begraven. Daar ben ik maar een keer geweest. Die plek is voor mij minder belangrijk dan de plek waar hij gefusilleerd is. Omdat ik me juist daar met hem kan identificeren. Hoe zou ik me voelen als ik daar stond?”

 

oorlog in mijn buurt, interview met broers Ittmans, 25 januari 2016, foto: Katrien Mulder

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892