Erfgoeddrager: Fenna

‘Dat autootje brengt al die herinneringen terug’

Het is een koude maar zonnige dag als Awané, Thierry en Fenna met de metro, de tram en de benenwagen naar Amstelveen reizen. De leerlingen van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid arriveren bij Ruud Jansen, geboren in 1933, dus nu bijna 90 jaar oud. Ze gaan met hem praten over hoe het was in de oorlog en wat hij heeft meegemaakt.

Hoe wist u dat het oorlog was en hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Het was 10 mei 1940, ’s morgens om vier uur. Er kwamen vliegtuigen over en er werd geschoten. Ik werd vroeg wakker door al dat gedreun. Mijn familie zat in de kamer naar de radio te luisteren. De oorlog was in Nederland begonnen.

Mijn vader zat vanaf het begin in het verzet. Hij was het er niet mee eens dat de Duitsers ons land waren binnengevallen. Zijn verzet had voor de hele familie gevolgen. We moesten onderduiken, en ik heb op verschillende adressen gewoond, van Friesland naar Apeldoorn, naar Deventer, naar Eerbeek; steeds een ander adres. Ik ging niet naar school, maar gelukkig had ik nog net lezen geleerd. Maar ik mocht niet met vriendjes spelen. Bang dat ik me zou verspreken.Tot we werden verraden en werden opgepakt. Dat ging zo: op 6 april 1943 kwamen de Duitsers ’s nachts om ongeveer 12 uur. Ze bonkten heel hard op de deur en riepen: Aufmachen, aufmachen, schnell! We schrokken verschrikkelijk.

Mijn vader probeerde nog te vluchten, maar dat lukte niet meer. We werden meegenomen naar het Huis van Bewaring, ik zie het nog scherp voor me. We woonden toen in Eerbeek. Daar was het fijn. Ik werd met mijn broer samen naar een weeshuis in de buurt gebracht, mijn vader kwam in de gevangenis en werd daarna veroordeeld voor alle verzetsdaden die hij had gepleegd. Mijn moeder kwam na drie maanden vrij en heeft ons uit het weeshuis gehaald. We zijn toen naar de Scheldestraat in Amsterdam verhuisd. Hier werd het leven een beetje anders en wat normaler. Hier ging ik ook weer naar school.

Mijn vader is na zijn veroordeling doodgeschoten op de Waalsdorpervlakte bij Wassenaar. Mijn moeder kreeg zijn afscheidsbrief. Die brief is nu bij het Instituut voor Sociale Geschiedenis. Na de oorlog gaf koningin Wilhelmina een verzetskruis aan mensen die in het Verzet hadden gezeten. Eén daarvan was voor mijn vader.’

Hoe was het in de Hongerwinter?
‘Dat was een hele slecht tijd. De Hongerwinter begon in november 1944. Er was steeds minder eten, de rantsoenen die we kregen werden steeds kleiner. Maar er was ook geen gas en elektriciteit meer. Alles was afgesloten. Dus we verbrandden van alles om het maar een beetje warm te krijgen. Er waren mensen die de bielsen tussen de treinsporen weghaalden om te verbranden in een noodkacheltje. We gingen naar de gaarkeuken voor eten, maar op het laatst hadden ze daar ook alleen nog maar een waterige soep. We hadden honger!

Toen we nog in Eerbeek woonden, mochten we aren lezen: achter de landbouwmachines op het land mochten we de tarwearen oppakken die werden achtergelaten. Die tarwe had mijn moeder meegenomen naar Amsterdam. We konden dat malen in een koffiemolen; mijn moeder heeft het voor ons klaargemaakt. Er zijn veel mensen van de honger gestorven. In april 1945 kwamen er voedseldroppingen vanuit Zweden. Oh, dat Zweedse witbrood smaakte zo lekker als gebak.

Mijn moeder ging ook op de fiets naar de boeren in Noord-Holland om eten te halen. Ze kreeg bloembollen en suikerbieten mee. Niet lekker! Van mijn moeder op de fiets is een foto verschenen in een boek dat ik later bij De Slegte heb kunnen kopen.’


Herinnert u zich ook leuke dingen uit de oorlog?

‘Nou ja… eens even denken, het was natuurlijk een moeilijke tijd. Maar in Eerbeek kon ik eindeloos wandelen in de bossen en over de heide. Ik speelde in beken, maakte dammetjes. Dàt vond ik leuk. Toen we in Amsterdam kwamen wonen moest ik erg wennen en zat vaak met mijn hoofd ergens anders. De meester zei dan: ‘Ruud ziet de vogeltjes weer vliegen’. Ik vond tekenen en geschiedenis fijn op school.

Ik heb niet veel spullen uit de oorlog over. Het zijn vooral papieren herinneringen: sigarettenpakjes, verpakking van surrogaatkoffie, dat soort dingen. En foto’s, zoals van de Hollandsche Schouwburg, waar Joden werden verzameld en van de crèche op de Plantage Middenlaan. Daar werden veel kinderen gered. Maar ook een blikken autootje. Mijn moeder had dat bewaard. Dat autootje brengt al die herinneringen terug.

Laatst ben ik bij een ROC op bezoek geweest en heb daar mijn verhaal verteld. Ze gaan er een voorstelling van maken. Dat vind ik mooi.’

Erfgoeddrager: Fenna

‘We kregen maar 450 gulden voor schade aan ons gebombardeerde huis’

Tijmen, Fenna, Maartje, Ivan en Sil van de G.J. van den Brinkschool zijn zo enthousiast over het interview dat ze bijna op de verkeerde vrouw afstappen die langs school fietst. Gelukkig verwelkomen ze daarna de echte mevrouw Riet Kühn op het schoolplein. Nadat ze haar iets te drinken hebben aangeboden, gaat het interview van start.

Hoe was het om te evacueren?
‘Tijdens de eerste evacuatie in 1940 moesten alle inwoners van Wageningen hun huissleutels inleveren bij de burgemeester. Dat deed iedereen braaf, dat kun je je nu niet meer indenken! Iedereen moest lopend naar de boten die in de haven klaarlagen. Ik was toen nog maar een baby, ik ben geboren in 1939, dus mijn moeder liep met mij in de kinderwagen. We mochten niet veel spullen meenemen, dus ook de kinderwagen kon niet mee aan boord. Mijn moeder heeft mij toen op haar arm genomen en de kinderwagen bij de haven in het water gerold. Als ze ooit nog een kinderwagen opvissen, dan is het de mijne! De boten waren erg smerig, omdat ze normaal gesproken werden gebruikt voor het vervoeren van kolen of cement. Toen we in Tienhoven van de boot afstapten, had de helft van Wageningen een zwart gezicht van de kolen en de andere helft een wit gezicht van het cement. Er was één boot die wel schoon was. Die was voor de rijkere mensen uit Wageningen Hoog of van de Landbouwhogeschool.’

En hoe was de tweede keer?
‘In 1944 moesten we voor de tweede keer evacueren. Dit keer moesten we gewoon zelf op de fiets. Ik ging achterop bij mijn vader, mijn broertje zat bij mijn moeder achterop. We zijn eerst in Zeist beland, waar we bij de kerk een adres toegewezen kregen. Dat was bij een huis met een klein winkeltje eraan, maar daar konden we maar één nacht blijven. Daarom zijn we naar een ander adres in Zeist gegaan en daar zijn we een tijdje gebleven. Toen zei mijn opa dat we naar Ederveen konden komen. Daar kwamen we terecht bij een boer, waar het heel vies was. We moesten elke dag kammen om de luizen uit ons haar te krijgen. Dat was een drama met mijn krullenbol. De zoon van de boer was ook niet aardig, want die wilde vechten met mijn vader. Daar zijn we dus gauw weer weggegaan. Mijn moeder was ook nog eens zwanger in die tijd. In een school hadden ze een noodziekenhuis gemaakt, waar mijn zusje is geboren. Ze woog nog geen vier pond, dus ze maakten een geïmproviseerde couveuse in een rek waar normaal eierkisten instaan, met vier kruiken om haar heen om haar warm te houden.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de oorlog?
‘In de oorlog moest je eten halen met voedselbonnen. Ook aten we soep en pap uit de gaarkeuken. Je kreeg af en toe een bon om bijvoorbeeld een nieuwe jas te kopen. Mijn moeder had geen jas, want ze had voor mij een jasje gemaakt door haar jas binnenstebuiten te doen en er een klein jasje uit te maken. Mijn vader werkte op het distributiekantoor waar ze de bonnen uitgaven. Hier heeft hij veel voedselbonnen achterover gedrukt voor studenten in Wageningen. Dat was wel link. Bij het gezin in Ederveen kregen we niet zoveel te eten. We snoepten de hagelslagjes die naast hun borden waren gevallen. Ook gaf de man van het gezin ons alleen poters, de knollen van aardappelen, die hij over had.’

Hoe was het tijdens en na de Bevrijding?
‘Tijdens de Bevrijding waren we in Lunteren. Van de Canadezen kregen we chocola en van mijn vader kreeg ik een kleurboek. We konden weer vrij op straat rondlopen en heel Lunteren rook naar Engelse sigaretten die iedereen rookte. Toen we terugkwamen in Wageningen was ons huis verwoest door het bombardement op de wijk Sahara. Veel van onze spullen waren meegenomen. We kregen maar 450 gulden schadevergoeding om het huis weer op te bouwen en 277 gulden voor schade aan het bedrijf. Omdat ons huis onbewoonbaar was, mochten we tijdelijk in een conciërgewoning naast Huize de Born in Bennekom wonen. Daar werden Canadezen opgevangen die moesten wachten tot zij met de boot weer naar Canada konden. Daar hebben we ons goed vermaakt. Mijn moeder heet Riek en dat vonden ze maar een rare naam. Ze was rossig, dus als er eten was, riep de kok altijd: “Red!” Ik leerde daar mijn eerste Engelse woorden. “Chocolate, please,” zeiden we dan tegen de Canadezen, en meestal kregen we wel wat. Die jongens vonden het volgens mij wel leuk. Zij hadden waarschijnlijk ook kinderen thuis die ze misten.’

Erfgoeddrager: Fenna

‘Als je iets meemaakt dat niet leuk is, moet je erover praten’

Een beetje onwennig zitten Fenna, Bo en Féline achter de computer in een aparte kamer in basisschool De Trinoom. Op het andere scherm zien ze Monne de Miranda, nu 86 jaar, die veel kan vertellen over wat hij tijdens de Tweede Wereldoorlog mee heeft gemaakt als jongetje in dezelfde wijk in Eindhoven als waar de school van deze leerlingen staat.

Hoe heeft u de bombardementen ervaren?
‘Regelmatig vlogen de Engelse vliegtuigen hoog over Eindhoven op weg naar Duitsland. Deze vliegtuigen werden verlicht door zoeklichten en dan beschoten door de Duitsers. Soms werd zo’n vliegtuig geraakt en dan zagen we deze brandend naar beneden komen. Twee bombardementen kan ik me nog goed herinneren. Tijdens het Sinterklaasbombardement op 6 december 1942 kwamen de Engelse vliegtuigen heel laag overvliegen, zodat de Duitsers hen niet goed zagen aankomen en ze heel precies de Philipsfabrieken konden bombarderen. En dan waren er de bombardementen na de bevrijding van Eindhoven. De Engelse soldaten lagen ’s nachts te rusten, maar hun voertuigen stonden met munitie in de brandgangen achter ons huis en in het Elzentpark. Door de bommen en ontploffingen werden ook huizen in onze straat geraakt. Als het luchtalarm afging, gingen we onder de trap in de kelder zitten. Dat was griezelig, maar toch kon ik me moeilijk voorstellen dat er bommen op ons huis zouden komen. De volgende dag ging ik dan met vriendjes – we waren toen een jaar of elf, twaalf – scherven zoeken om te ruilen met elkaar. Veel angstiger was dat de Duitsers na de bevrijding raketten zonder piloten richting Engeland stuurden. Die waren minder betrouwbaar en kwamen soms al eerder naar beneden en dan ontploften ze. Dat is ook gebeurd in delen van Eindhoven. Dan hoorde je de zware motoren en dan ineens hield dat geluid op en dan wist je: “Oh jee, dat ding valt omlaag”. Dan probeerde je te zien waar dat was en uit de buurt te komen. Later droomde ik nog wel eens over de bombardementen.’

Uw vader was krijgsgevangene. Wat is dit precies en hoe was het toen hij weer thuiskwam?
‘Omdat mijn vader voor de oorlog als officier in het leger had gewerkt, werd hij in 1943 gevangengenomen. Dat deden ze bij alle mannen die in het leger hadden gewerkt, omdat de Duitsers bang waren dat deze militairen in het verzet zouden gaan. Mijn vader moest zich melden in zijn oude uniform in kamp Vught en werd daarna op transport gezet naar een militair krijgsgevangenkamp in Duitsland. Daar werden alle onderscheidingskenmerken, zoals officiersstrepen, verwijderd. Omdat mijn vader Joods was, droeg hij in de oorlog een ster, maar ook deze moest in het kamp verwijderd worden. Dat was voor hem veiliger, omdat krijgsgevangenen onder het Internationale Rode Kruis vielen en dus geen gevaar mochten lopen, zoals wel gebeurde in de concentratiekampen. In 1945 werd het kamp bij Berlijn waar hij zat, bevrijd door de Russen. Toen is hij naar huis gekomen. Ik herinner me nog dat hij achterop een vrachtwagen aankwam en voor de deur stond. We waren blij. Hij was koud en vermoeid. Hij heeft in een boekje geschreven wat hij heeft meegemaakt, want hij kon er niet over praten. Later heb ik dit dagboek gelezen. Na drie maanden uitrusten, moest mijn vader naar Engeland om daar radio’s te kopen voor het Nederlandse leger, zodat zij niet meer via veldtelefoons hoefden te communiceren.’

Wat vindt u nu van Duitsers?
‘Na de oorlog ging ik met mijn vriendinnetje kamperen in Zuid-Frankrijk. Daar ontmoetten we een jongen en een meisje die bij Berlijn woonden. Toen hoorden we de verhalen over de scheiding tussen Oost- en West-Berlijn en dat ouders soms niet meer bij hun kinderen konden komen. Dan merk je dat Duitsers ook gewoon mensen zijn. Ook de militairen deden soms gewoon maar wat ze moesten doen en konden niet anders. Net als Nederlandse militairen die krijgsgevangen werden genomen. We raakten bevriend met het Duitse stel en we hebben veel gesproken over wat je als mens allemaal mee kan maken en waar je begrip voor moet hebben. Als je iets meemaakt dat niet leuk is, dan is het belangrijk daar met iemand over te praten.’

   

Erfgoeddrager: Fenna

‘De bombardementen maakten ongelofelijk veel lawaai’

Fenna, Fabio en Deborah rennen vooruit naar de speelzaal van basisschool de Kring in Maastricht. Voor de deuropening komen ze aarzelend tot stilstand. In de speelzaal krijgt Chick Weijzen op dat moment de instructies om achter een spatscherm te gaan zitten. De kinderen weten dat ze voorlopig voldoende afstand moeten bewaren. Een beetje spannend vinden ze het wel, maar meneer Weijzen stelt ze op hun gemak. ‘In de oorlog was veel gevaar, maar ook veel avontuur’, zegt hij tegen ze. Zijn helderblauwe ogen twinkelen als hij ze toespreekt en de kinderen mogen hem gewoon bij zijn voornaam noemen.

Hoe wist u dat de oorlog begon?
‘We wisten natuurlijk dat de oorlog eraan kwam, er werd veel over gepraat. Op een dag liepen onze straten vol met Duitse soldaten. Zij hadden allemaal een geweer in hun hand en tussen hen in liepen de Nederlandse soldaten, zij waren gevangengenomen door de Duitsers en werden afgevoerd. Wij stonden buiten en zagen het gebeuren. De Duitsers schoten vanuit Wyck over de Maas, terwijl niemand meer gewapend was. Er dwarrelde stof op ons neer van de kogels die zonder reden in de muren verdwenen. Dan weet je wel dat het oorlog is. De slager die voor zijn slagerij stond, werd zelfs door een kogel in zijn schouder geraakt. Later in de oorlog vielen er ook bommen. Je wist nooit wanneer ze zouden vallen. Het was vaak heel angstig.’

Heeft u in een schuilkelder gezeten?
‘Wij hadden onze eigen kelder, daar konden we schuilen en dat gebeurde vaak. Wanneer het luchtalarm afging, verschuilden we ons onder de grond. De bombardementen maakten ongelofelijk veel lawaai, je voelde alles trillen. Dat was ontzettend eng. Iedereen was aan het bidden, want je wist niet waar de bommen deze keer terecht zouden komen. Wanneer we het ‘veilig-alarm’ hoorden, konden we naar boven en gingen we kijken waar de bommen waren gevallen. Ik weet nog goed dat twee huizen in de straat helemaal waren verdwenen, nog geen 100 meter vanaf waar wij verscholen zaten. Soms had je niet eens de kans om te schuilen. Zo liep ik iedere dag vanuit de Mariastraat naar mijn school in de Brusselsestraat. Op weg naar school zagen mijn broer en ik een keer een vliegtuig over de Muntstraat aankomen. We keken omhoog en zagen dat het vliegtuig een bom losliet. Mijn broer en ik zijn toen op onze buik in een portiek gaan liggen. De bom viel. Nadat de stofwolken langzaam verdwenen, stonden we op en liepen door naar school. Dit maakte je mee in de oorlog.’

Kon u buitenspelen in de oorlog?
‘Wij speelden gewoon buiten, net zoals alle kinderen uit de buurt. Vaak deden we wedstrijdjes ‘rijpe’ (loophoepel). We renden dan heel hard vanuit de Mariastraat via de Muntstraat naar de Hoenderstaat. Het ging erom wie het snelste was. Maar als het luchtalarm ging, moest je nóg harder rennen. Dan moest je naar huis, de schuilkelder in. Voetballen was verboden maar we mochten wel zwemmen, dat deden we vroeger gewoon in de Maas. Toen de oorlog bijna voorbij was ging ik zwemmen met mijn broertje en oudste zus. We moesten naar huis, maar mijn zus was aan het treuzelen. Op het moment dat wij op haar aan het wachten waren, hebben ze geprobeerd de Spoorbrug te bombarderen. Dat was de brug waar wij langs moesten lopen wanneer we naar huis wilden. De wijken Kraaiendorp en Rooddorp lagen helemaal plat. De brug was nauwelijks geraakt. Er vielen meer dan honderd doden. Het scheelde maar heel weinig, anders hadden wij daar ook gelopen. Toen we uiteindelijk naar huis liepen, konden we alle schade zien die het bombardement had veroorzaakt. Het was echt een ravage.’

Hoe wist u dat de oorlog voorbij was?
‘Aan het einde van de oorlog namen de bombardementen toe. De Amerikaanse geallieerden probeerden de bruggen te bombarderen om de terugtrekking van de Duitsers te bemoeilijken. Zo werden ook de Maasbruggen geraakt, wij woonden in de Mariastraat precies tussen de twee Maasbruggen in. De stenen kwamen door het dak. Toen zijn we geëvacueerd. Op 13 september 1944 werd Wyck bevrijd. Dat was heel bijzonder. We hoorden muziek, feestelijke geluiden en zagen aan de overkant de vlaggen wapperen, maar aan onze kant lagen de Duitse soldaten nog met geweren naast de Maasoever. In de nacht van 13 op 14 september zijn de Amerikanen in volkomen stilte met twee bootjes naar de overkant gevaren. Daar hebben ze het Duitse peloton gevangengenomen, zonder geweren én zonder schoten. De Amerikanen hebben toen een noodbrug gelegd. Dat was een drijvende brug, zodat ze tussen beide kanten van de Maas op en neer konden. De jeeps met Amerikaanse geallieerden reden de binnenstad in, Maastricht was nu ook bevrijd. De dagen na de bevrijding stonden de Amerikaanse soldaten boven op de Servaasbrug. Ze schoten op alles dat ze zagen drijven, zodat eventuele explosieve objecten de brug niet konden beschadigen. Samen met een heleboel andere kinderen stonden we hierna te kijken. Ontzettend spannend vonden we dat.’

Erfgoeddrager: Fenna

‘Bij het bombardement is hij naar beneden gesprongen’

Het kost Fenna, Anila, Lequisha van basisschool De Kinderboom in Amsterdam-Noord wat moeite om Jan Bosman online te interviewen. Omdat hij lange tijd een pleister over zijn camera had geplakt, is hij nu heel wazig te zien. Gelukkig komt zijn zoon Wil met zijn laptop langs en verschijnt hij heel groot en duidelijk op het digibord in de klas. ‘Jammer dat het door Corona zo moet’, zegt meneer Bosman, hij had veel liever een knuffel gegeven.

Wat merkte u van de oorlog en wat speelde u graag in die tijd?
‘De eerste jaren merkte je als jongetje eigenlijk heel weinig van de oorlog. We konden gewoon nog buitenspelen, hoepelen, voetballen en pinkelen. Kennen jullie pinkelen? Dat is een stokje met een puntje waar je met een andere stok op moet slaan en wie het eerst bij de punt is, heeft gewonnen. Een simpel spelletje maar wel leuk. In de winter gingen we altijd schaatsen, heel veel schaatsen. Dan had je er geen erg in dat het oorlog was. Wat we ook deden was bok-bok-berry: dan ging er een krom tegen de muur staan en de ander moest met zijn hoofd in zijn handen ervoor staan. En dan kwamen er drie of vier daar weer achter. Dan moest er één met een sprong proberen zover mogelijk overheen te springen. Tot de hele groep uit elkaar viel. We merkten pas een paar jaar later wat van de oorlog. Toen werden de Duitse bezetters steeds strenger en heel vervelend, toen mocht er een heleboel niet meer. Wij als kleine jongens mochten nog wel veel, maar de wat oudere jongens werden opgepakt om in Duitsland te gaan werken. Voor Joodse mensen werd het ook heel vervelend in Nederland.’

Heeft u een razzia meegemaakt?
‘Ja, dat heb ik zeker. Bij de Meeuwenlaan in Noord stond een fabriek, Hollandia Kattenburg, waar ze regenjassen maakten. Daar werkten veel Joodse mensen. In 1942 was er een grote razzia. Alle Joodse medewerkers werden opgepakt. Ik heb daar als jongen naar staan kijken. Dat was een hele trieste gebeurtenis.’

Heeft u ook het bombardement van 17 juli 1943 in Noord meegemaakt?
‘De Ritakerk bestond die dag 25 jaar. Ik zat op een katholieke school en alle jongens en meisjes van mijn school moesten naar die kerkdienst. Wij zaten daar en we moesten zingen en blij zijn. Maar tegen het einde van de mis vielen er bommen. Twee kwamen op de Ritakerk terecht. En dat was een heel eng gebeuren. Ik had een vriendje dat bij het zangkoor zong, ze stonden wat hoger. Toen het bombardement kwam, is hij naar beneden gesprongen. Hij heeft zijn knieschijf verbrijzeld en loopt nu nog altijd met een stijf been. Het is trouwens nog steeds een vriend van me.’

Had u genoeg eten in de oorlog?
‘Nee, ik had honger. Hebben jullie wel eens honger? Toen was er haast niks. Als er wortelen waren at ik die, of suikerbieten en daar was je al blij mee. Dan had je toch wat in je maag. Tulpenbollen heb ik ook gegeten, dat kun je je nu niet voorstellen, maar mijn moeder was een kunstenares om toch lekkere dingen te maken. Ik liep op klompen en droeg oude kleren. Nieuwe kleren kreeg ik niet, ik droeg de afdankertjes van mijn broer. Mijn vader werkte in de Houthaven en nam wel eens wat hout mee dat ze daar niet konden gebruiken. Ik was nogal handig dus ik mocht dat dan klein zagen en hakken. We hebben het daarom niet echt koud gehad. Honger was het ergste.’

 

Erfgoeddrager: Fenna

‘We stonden allemaal te bibberen en te beven’

In de coronatijd doen Fenna, Anila en Lequisha dit bijzondere interview op een bijzondere manier. Namelijk op het digibord in de klas. Er is nog iets bijzonders aan dit interview: Corrie van der Boom is de overgrootoma van Fenna. De moeder van Fenna zit naast haar, achter de laptop in Monnickendam om de verbinding te maken. Na wat testjes van het geluid en beeld kan het online interview beginnen.

 

Hoorde u vaak het luchtalarm?
‘Ja, en dan was ik heel bang. Want als het luchtalarm ging, wisten we dat er vliegtuigen in de lucht hingen. Maar die vliegtuigen werden dan wel door de Duitsers beschoten. Bij ons achter de tuin stond een luchtafweergeschut. Als ze daarmee schoten, zagen wij dat in onze slaapkamer op de muur. Dat was de reflectie van de mitrailleur. Achter elkaar gingen de kogels op de vliegtuigen af. En dan schenen ook de zoeklichten onze slaapkamer in, dat was heel eng. We stonden allemaal te bibberen en te beven. In die angstige tijd zijn mijn zussen, broers en ik allemaal uitgezonden. Dat ging uit van de kerk en de christelijke school. Eerst ben ik een keer naar Opperdoes geweest, maar ik trof het niet zo goed daar. Ik kwam terecht bij twee oude mensen die bloembollenschuren en velden hadden met bloembollen die moesten worden gepeld. Die oude mensen dachten vast: ik heb nu mooi een meisje hier dat ons kan helpen met het al het werk. Maar daar kwam ik natuurlijk niet voor, daar was ik ook nog veel te jong voor. Kinderen uit mijn klas zaten in Opperdoes bij gezinnen en zij mochten allemaal lekker buitenspelen. Ik kreeg vreselijke heimwee. Pas toen die klasgenoten mij kwamen ophalen om ook te spelen, mocht ik naar buiten. De tweede keer dat ik werd uitgezonden, was na de bombardementen op Noord, in juli 1943. Toen ben ik naar Friesland geweest. Daar was het leuk want ik kreeg er vier keer op een dag eten en kwam echt tot rust. Na zes weken ging ik weer naar huis.’

Heeft u in de oorlog veel bommen horen vallen?
‘Ja, dat was heel eng. Als er een bom valt, hoor je een soort fluitend geluid. De geallieerden wilden in 1943 de Fokkerfabriek bombarderen, vlak achter ons op de Papaverweg, omdat die in handen was van de Duitsers. Maar dat ging twee keer mis: de bommen kwamen op omliggende woonwijken terecht. We zaten allemaal op de grond in de gang, met ons hoofd naar beneden. Je wist niet waar die bommen zouden terechtkomen. Met de bombardementen ging het eerst twee keer mis. Toen de bommen waren gevallen, konden we niks meer zien. Overal was stof, het was helemaal wit. Heel raar was dat. Toen we naar buiten gingen en al die ingestorte huizen zagen, wisten we dat er een heleboel mensen onder het puin lagen. Maar we konden niet helpen. Er zijn veel doden gevallen. Bij ons in de straat is ook een huis gebombardeerd. Een gezin met vijf kinderen kwam om. Ja, het was een hevige tijd. Alle ramen waren ook afgeplakt en na acht uur mocht je niet meer naar buiten. Buiten brandden ook geen lantaarns dus het was pikkedonker. Ik had een oom, een broer van mijn moeder, en die ging een keer na acht uur stiekem toch naar buiten. En hij is verdronken. Hij liep het water in want je kon geen onderscheid maken van wat straat of water was, zo donker was het.’

Had u ook onderduikers in huis?
‘Nee, wij hadden ze niet in huis. De buren hadden wel Joodse mensen in huis. Maar er woonde ook een NSB’er bij ons in de straat, schuin tegenover ons. Die was natuurlijk niet te vertrouwen. We werden als kind gewaarschuwd en mochten nooit iets doorvertellen. Maar die NSB’er heeft ze toch verraden. Als NSB’ers iemand aangaven, kregen ze daar geld voor. Die onderduikers zijn toen weggehaald, maar de buren zelf zijn ook weggehaald en nooit meer teruggekomen. Ik ben bang dat ze allemaal zijn vermoord. Mijn broer en mijn vader moesten ook onderduiken want ze wilden niet werken in Duitsland. We hadden een vrij diepe plankenkast in de kamer en daar hadden we het plafonnetje uit gesloopt, waardoor er een soort tussenruimte tussen het plafond en de zolder was. Bij een razzia kropen mijn vader en broer op die zolder. Wij deden het luik ervoor dicht en dan kon je niet zien dat daar iemand zat. Maar de Duitsers wisten het vaak wel hoor. Dan staken ze met een banjonet, een geweer met een scherpe punt, zo door het plafond. Als ze dan beweging hoorden, wisten ze dat er iemand zat. Op een dag toen ik alleen thuis was met mijn vader en broer, hoorden we dat er een razzia kwam. De buren gaven dat aan elkaar door. Mijn vader en broer konden zich gauw verstoppen. Ik heb toen het luik dichtgedaan en ben gaan wachten. Ik was zo bang. Maar gelukkig… twee huizen naast ons stopten ze want de vrachtwagen zat al vol.’

Wat was het ergste aan de oorlog?
‘De bombardementen waren heel angstig, maar de Hongerwinter was echt vreselijk. We aten alleen suikerbieten en tulpenbollen. En van tulpenbollen kreeg je diarree. Dat was erg want dan was je vaak ook vreselijk ziek. We kregen ook wel regeringsbrood, gemaakt van regeringsmeel met gemalen gedroogde groene erwten. Het was een hele vieze, groene, kleverige massa. Dat kreeg je alleen op de bon. Een half brood en daar moest je met heel het gezin de hele week mee doen. Maar ja, als je honger hebt eet je alles, echt alles. Bij de gaarkeuken kregen we alleen een beetje soep van aardappelschillen. Het was ook vreselijk koud, met 20 graden vorst. Het duurde zo lang voordat de dagen om waren. We hadden geen dekens dus ik deed wat oude lappen om of wat oude jassen over me heen als ik ’s nachts ging slapen. En we hadden haast geen kleren. Ik liep in een dun katoenen jurkje met blote benen. Lange broeken mochten we vroeger niet aan, dat hoorde niet bij een meisje. Dus je kan wel begrijpen dat ik blauwe benen had van de kou. Veel kinderen hadden overigens bevroren benen. Mijn broertje had hongeroedeem, de gaten vielen in zijn benen. Gelukkig heeft een verpleegster mijn broertje nog wel naar een ander gezin in Friesland kunnen brengen waar hij een half jaar mocht blijven. Ik denk dat hij het anders niet had overleefd. Ja, dat was wel het ergste wat ik heb meegemaakt.’

Erfgoeddrager: Fenna

‘Alles wat Surinaams was, was slecht’

Jair, Fenna, Quandro, Zahair van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam spreken Leendert Simson (1961) om erachter te komen hoe het was om op te groeien in het koloniale Suriname en te verhuizen naar Nederland. Hoe ziet hij zijn jeugd in Suriname, de verschillen tussen Suriname en Nederland en zijn eigen identiteit?

Hoe was het om op te groeien in Paramaribo?
‘Ik voetbalde, ging naar school en deed alle dingen die kinderen deden. Elke zondag gingen we naar de kerk. Ik kom uit een gezin met elf kinderen. Mijn vader was hoofdonderwijzer, mijn moeder onderwijzeres. Een groot gezin heeft nadelen maar ook voordelen. Je verveelt je in ieder geval nooit. Om de twee weken gingen we met mijn vader naar Commewijne, een gebied dichtbij Paramaribo. Mijn vader had wat grond daar, een voormalige plantage. Mijn opa, die afstamde van slaven, had een deel van deze plantage gekocht.
Op school leerden we eigenlijk maar weinig over de slavernij. Wel kreeg je les over Nederland. Alles wat Hollands was, was goed. Alles wat Surinaams was, was slecht. Dat werd je zo aangeleerd op school. Je mocht op school bijvoorbeeld geen Surinaams spreken, dan kreeg je een pak slaag.’

Wat was uw eerste indruk van Nederland?
‘Ik was elf en dacht dat Nederland een paradijs was. Er waren veel lantaarnpalen en het was overal veel lichter dan in Suriname. Ik zag ook voor het eerst een tram. Ik dacht echt: “Ben ik in de hemel terechtgekomen?” Na een paar dagen zag ik muizen in mijn huis, toen zag ik opeens ook de mindere kanten. We leefden in een klein huis waar het in de winter koud was en tochtte. In veel opzichten gingen we er zeker op achteruit. Er waren maar weinig woningen beschikbaar. In mijn beleving vond ik Nederland toen eigenlijk een arm land. In Suriname was het altijd mooi weer, je kon fruit zo van de bomen plukken en het was gezellig. Ja, na die eerste weken miste ik Suriname echt. Er was veel om aan te wennen. School bijvoorbeeld; in Suriname mocht je de meester niet bij zijn naam noemen. In Nederland kon je gewoon ‘Jan’ zeggen. En zo waren er heel veel verschillen, ook qua taal. Het Nederlands dat ik sprak in Suriname was oud-Nederlands, met andere woorden dan ze hier hadden. Ik was wel altijd opgegroeid met ‘Nederland’ en kende het dus al goed. Op school had ik over Willem van Oranje, het Nederlandse koningshuis, de Gouden Eeuw en de Nederlandse geografie geleerd.’

Voelt u zich meer Nederlander of meer Surinamer?
‘In Amsterdam-Oost waren maar weinig Surinaamse families destijds. De mensen waren niet gewend aan ons. Ze vroegen me wanneer ik weer terugging. In Suriname waren we opgevoed met het idee dat wij Nederlanders waren. Toen bleek dat mensen in Nederland dat niet zo zagen, was ik echt teleurgesteld. Het was hier niet zoals wij het hadden geleerd. Er zijn veel mensen ook teruggegaan. Ikzelf ben inmiddels qua mentaliteit meer Nederlands dan Surinaams. Ik heb dan ook het grootste deel van mijn leven hier doorgebracht. Ik ben blij dat ik gevormd ben door twee culturen, daardoor voel ik me rijk. Ik voel me thuis tussen Nederlanders én tussen Surinamers. Ik zie mezelf niet meer teruggaan.’

Erfgoeddrager: Fenna

‘De tabak van mijn vader heeft ook mensen gered’

An Nibbering woont in een huis uit de jaren ’30 met de originele kleuren van het houtwerk en de oorspronkelijke tegels in de gang. Fedde, Otto, Fenna en Charlie van de Bos en Vaartschool interviewen haar over de oorlog en mevrouw Nibbering verrast ze met een film op haar computer.

Kan u zich het begin van de oorlog herinneren?
‘Ik was 8 jaar toe de oorlog uitbrak. We woonden in IJmuiden, mijn ouders hadden een kruidenierszaak met tabak. Ik was de oudste van 6 kinderen. Ik kan mij nog heel goed herinneren dat ik van school kwam met mijn jongere broertje Kees. Opeens gingen de sirenes. We hadden geleerd dat we dan naar binnen moesten, maar we konden nergens schuilen. We stonden met de rug tegen de muur in een portiek in de Kanaalstraat en zagen scherpe dingen voorbijschieten. Bij de tweede sirene was het weer veilig. We zagen een granaatscherf liggen, ik pakte hem op maar hij was gloeiendheet.

Bij ons in de straat woonde een meisje, Mona. We waren even oud en speelde samen. Op een ochtend, ze zaten aan het ontbijt, werd de hele familie opgepakt en meegenomen. Ze waren weg, en wij begrepen het niet. Na dagen keken we bij hun door het raam, was het brood dat nog op tafel lag beschimmeld en er liepen mieren.

Het werd te gevaarlijk in IJmuiden en we moesten verhuizen naar Haarlem. Mijn ouders openden een winkel aan de Timorstraat 81.’

Kan u zich de hongerwinter herinneren?
‘De hongerwinter kan ik mij goed herinneren. Het was moeilijk om aan eten te komen. Ik moest het halen bij de gaarkeuken. Gelukkig had mijn vader in de schuur nog de hele voorraad tabak uit IJmuiden. Samen met dokter Spijer, dokter Bleeker, meneer Mooren, Dominee Loots, de kapelaan en de bakker in Spaarndam, verzamelde hij voedsel. Ze ruilden de tabak voor groenten en aardappelen. Het klinkt raar maar de tabak van mijn vader heeft ook mensen gered.

Zo ontstond de Kinderkeuken. Elke week kwamen 25 kinderen eten bij ons in de winkel. Wij mochten er niet bij zijn en zaten dan in de woonkamer. Er kwamen kinderen uit de buurt, vijf via de kerk, drie via de Lidwinaschool en via via nog meer. In grote wasketels werden aardappelen gekookt. Wie een broertje of zusje had kreeg twee dik belegde boterhammen mee. Tot het einde van de oorlog lukte het om het eten te verzamelen. Vlak na de bevrijding, kwamen de kinderen nog één keer. Dat is gefilmd.’

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘De bevrijding was fantastisch! We hingen de vlaggen uit. Ik kreeg een bevrijdingsrokje van de overbuurvrouw. Ze had het zelfgemaakt van lapjes. Daar was ik zo blij mee! Ik heb het nog. Er staat op: 5 mei 1945

Erfgoeddrager: Fenna

‘Tijdens de razzia dacht mijn moeder: nu is het gebeurd’

Samuel de Leeuw werd in 1941 geboren in een Joods gezin en een grote Joodse familie.  De meeste familieleden zijn in de oorlog vermoord. Aan Fenna, Matthijn, Samuel en Marijn van de 3e Daltonschool vertelt hij hoe hij het als kleine jongen heeft overleefd.

Wat is er met uw familie gebeurd in de oorlog?
‘Mijn vader werkte bij Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord. Daar is op 11 november 1942 een inval door de Duitsers geweest. Alle Joodse werknemers werden opgepakt en afgevoerd naar Westerbork. Mijn vader is uiteindelijk vermoord in de gaskamers van Auschwitz. Ik was toen een jaar en mijn moeder besloot dat ze mij wilde laten onderduiken.
Ze had gehoord dat een mevrouw in onze straat Joodse kinderen aan een onderduikadres hielp. Toen mijn moeder haar ernaar vroeg, zei ze: “U bent verkeerd, ik heb hier niets mee te maken”. Maar dat deed ze om een valstrik te voorkomen. Dezelfde avond stonden er twee mannen voor de deur om mij op te halen. Ik kwam bij een liefdevol echtpaar in Limburg terecht. Zij hadden zelf geen kinderen en werden mijn pleegouders. Voor de buitenwereld was ik een neefje; mijn naam was in die tijd Boukje Veenstra. Omdat het in Heerlen te gevaarlijk voor mij werd, zijn ze naar Brunssum verhuisd. Ik dacht dat ze mijn echte ouders waren en heb, voor zover dat kan, in de oorlog een fijne tijd gehad. Mijn (pleeg)opa had een ijswinkel en stond met een ijskraampje op de markt. Ik kreeg altijd ijsjes van hem.’

War gebeurde er met uw moeder?
‘Mijn moeder is door het oog van de naald gekropen. Tijdens een razzia werd de Van Woustraat aan twee kanten afgezet. Ze dacht: nu is het gebeurd, nu is het mijn beurt. Uit alle huizen werden Joodse mensen weggehaald. Mijn moeder wachtte, maar er gebeurde niets. Later hoorde ze van de buurvrouw dat op het moment dat de patrouille voor haar huis stond de Duitsers dachten dat ze klaar waren. Na die dag is ze ondergedoken. Eerst bij een dominee in Haarlem en daarna bij een gezin in Heiloo, waar ze als dienstmeisje werkte en voor drie kinderen zorgde. Ze had een vals persoonsbewijs en kon gewoon over straat. De Duitsers hadden niks door. Ze was een keer ramen aan het lappen toen een Duitse patrouille langskwam. “Gewoon blijven staan, weglopen is veel meer verdacht,” zei de vrouw waar ze bij woonde. Toen de Duitsers “schöne Mädchen” zeiden, antwoordde de vrouw brutaal; “Wil je vanavond met haar uit?” Nou dat vonden ze wel leuk. Mijn moeder niet.’

Hoe is het voor jullie afgelopen?
‘Limburg werd in september 1944 bevrijd. De Hongerwinter heb ik dus niet meegemaakt. Ik weet het niet zeker, maar ik denk me te kunnen herinneren dat ik heb gezien hoe de Canadezen langskwamen. Maar het kan ook zijn dat ik dat heb gehoord. Mijn pleegvader heeft een brief aan mijn moeder geschreven. Door een fout van het verzet was hij achter mijn echte naam gekomen: Samuel de Leeuw. Dat hadden ze een keer per ongeluk op voedselbonnen die ze langs brachten geschreven. Via via kon mijn pleegvader achterhalen waar mijn moeder zat en heeft toen in een brief alle letters van mijn naam verstopt. Dat zag ze niet, maar ze wist toen wel waar ik woonde. Toen ook zij was bevrijd is ze naar Limburg gereisd. Bij aankomst sliep ik al. De volgende ochtend ging ik naar mijn pleegmoeder en zag een vreemde vrouw naast haar in bed. “Goedemorgen moeder, wie is die vrouw?” zei ik. Toen ze zei dat dat mijn moeder was, geloofde ik dat niet.
Het was wennen daarna. In Amsterdam was armoede, de stad was verpauperd, ik had nauwelijks nog familie en er was veel verdriet. Maar mijn moeder heeft dat heel goed aangepakt. Ze heeft me stapje voor stapje laten wennen. Eerst is ze nog even in Limburg gebleven en toen samen met mij naar Amsterdam gegaan. Na een paar weken heeft ze me weer voor een tijdje teruggestuurd naar mijn pleegouders. Dat is een aantal keer gebeurd, zodat ik langzaam kon wennen aan mijn nieuwe leven. Ik ben nog heel vaak in Limburg op vakantie geweest en bij alle belangrijke gebeurtenissen in mijn leven waren mijn pleegouders erbij. Mijn kinderen noemden hen ook oma en opa. Ze zijn altijd mijn familie gebleven.’

             

Erfgoeddrager: Fenna

‘Heb je de cadeautjes voor mijn verjaardag wel meegenomen, vroeg ik tijdens de evacuatie’

Mevrouw van Veen ziet Fenna, Mats, Zaza en Loki van de Van den Brinkschool al aan komen fietsen en zwaait enthousiast vanaf haar balkon. Ze noemt hen de jonge onderzoekers en is blij dat ze er zijn. Mevrouw van Veen was 2,5 jaar oud toen de oorlog begon. Haar herinneringen zijn dan ook echte jonge kinderherinneringen, zegt ze vooraf.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Ik woonde aan de Prins Bernhardstraat, die nu de Bernhardstraat heet. In bezettingstijd mochten er van de Duitsers geen straten vernoemd worden naar leden van de koninklijke familie. Toen heette die straat de Frederik Hendrikstraat. Frederik Hendrik was een hele belangrijke man, de zoon van Willem van Oranje, stamvader van het koningshuis. Frederik Hendrik heeft Huis ten Bosch laten bouwen in Den Haag, waar nu Willem en Máxima wonen. Maar dat wisten niet alle Duitse soldaten, ze konden dat niet allemaal gaan nakijken. Wel grappig dus; Frederik Hendrik stond dichter bij het koningshuis dan prins Bernhard, want die was alleen aangetrouwd. En wij woonden in een straat naar hem genoemd! Op de foto zie je de vestjes die mijn moeder had gehaakt. Die waren oranje – een verwijzing naar het Koningshuis – met blauwe vergeet-me-nietjes erop geborduurd. We kregen daar veel leuke reacties op. Het was toch een verwijzing naar het koningshuis dat ver weg was.’

 Was het veilig bij jullie in de straat?
‘Tot september 1944 was de woonsituatie best veilig en normaal. Ik weet nog dat ik tijdens de Slag om Arnhem een vliegtuig zag langskomen met vlammen eruit. Dat beeld vergeet ik nooit meer. ‘Zit daar nog iemand in?’ vroeg ik aan mijn vader. ‘Nee, die is er allang uitgesprongen,’ zei hij. Wij schuilden die dagen samen met onze buren om en om in elkaars kelder. Dat vond ik best gezellig, want ik had een buurmeisje van dezelfde leeftijd. Kort daarna werd het nog gezelliger, met de hele straat – met nog meer kinderen – in de schuilkelder, bij de kinderboerderij in de buurt. Dat vond ik toen best interessant om mee te maken. Op 2 oktober 1944 moesten we evacueren en het enige wat ik vroeg aan mijn moeder was: ‘Heb je de cadeautjes voor mijn verjaardag wel meegenomen?’ Ik werd de dag erna namelijk zeven. Dat had ze, ook al had ze heel veel andere zorgen toen.’

Aan welke gebeurtenis tijdens de oorlog denkt u nog vaak?
‘Aan wat een prestatie mijn ouders hebben geleverd. Tijdens de tweede evacuatie gingen we richting Den Haag, naar mijn opa en oma. Maar we kwamen er snel achter dat we beter terug naar Veenendaal konden gaan, omdat er echt niets meer te eten was in Den Haag. Toen is mijn vader met ons in de handkar en mijn moeder op de fiets van Den Haag naar Veenendaal gelopen. De nagels van zijn voeten vielen eraf. Het was winter en bijna kerst. Mijn moeder heeft als een soort Maria overal aangebeld als we weer een slaapplek nodig hadden. De meest bijzondere kerst in mijn leven was die winter, in een school in Driebergen, samen met andere gezinnen, liedjes zingend in een kring.’

           

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892