Erfgoeddrager: Fabian

‘Als er een vliegtuig kwam, wilde ik als kind meteen wegkruipen’

Fabian, Samuel en Lente van basisschool de Wilderen in Waalre bezoeken Riet Boonstra, die de oorlog als klein kind heeft meegemaakt. Ze woonde destijds in Beverwijk, niet ver van de marinebasis in Den Helder. Ondanks dat het tientallen jaren is geleden, kan ze zich nog goed herinneren hoe het leven toen was. Vooral de constante honger in de laatste winter voor de bevrijding is haar goed bijgebleven.

Hoe was het dagelijkse leven in de oorlog?
‘Dat was niet fijn. Hier in Brabant werden de mensen al bevrijd in 1944, maar wij in het noorden pas in 1945. Dat laatste jaar was er de Hongerwinter, er was helemaal geen eten. Mijn moeder plukte toen vanuit het veld weleens brandnetels en andere dingen om te kunnen eten. We hadden geen licht, geen kachel en we hadden altijd honger. Ik was 7 jaar en ik was een heel dun kind. Zoals de kinderen in de landen waar nu oorlog is.’

Heeft een van uw familieleden gevochten in de oorlog?
‘Ja, mijn vader. Ik was nog een baby. Mijn vader was bij de marine en hij vertrok. Toen hij terugkwam, was ik 7 jaar oud. Dus mijn moeder heeft veel foto’s van mij gemaakt om te laten zien hoe ik groeide. Maar het probleem was dat ik altijd Duitse soldaten voorbij zag lopen in een uniform. Toen mijn vader thuiskwam in 1945, had hij ook een uniform aan. En toen dacht ik meteen dat hij de vijand was. Daar wilde ik niks mee te maken hebben. Dat was even heel heftig voor mij.’

Hoe was het als er een bombardement was?
‘Ik weet het natuurlijk nog, omdat ik een kind van 4, 5 jaar oud was. Mijn moeder schermde mij af, ze stopte me meteen ergens waar ik er niet veel van kon horen. Maar ik kan het me goed herinneren. In Beverwijk, waar ik toen woonde, werden er ook hele stukken straat afgezet als er een bombardement was geweest. Het was wel heel heftig. Ook omdat we vlakbij een weiland woonden, waar de vliegtuigen over kwamen gevlogen. Dus als er een vliegtuig kwam, wilde ik als kind meteen wegkruipen. We hebben soms zelfs bij andere mensen thuis moeten schuilen. Het was wel fijn toen het voorbij was, dat zeker.’

Erfgoeddrager: Fabian

‘We werden in een Jappenkamp in Surabaya vastgehouden en mochten er niet uit’

De drie jonge interviewers Fabian, Sjors en Stijn hebben heel veel zin in het interview met Truida Hendriks-Bergsma. Het is spannend want zij groeide op op Java en maakte de Tweede Wereldoorlog daar mee. Dat is voor de jongens een geschiedenis die ze niet goed kennen. Bij mevrouw Hendriks-Bergsma krijgen ze eerst een kopje thee en een koekje aangeboden. De leerlingen van de Cilinder in Alkmaar voelen zich op hun gemak, en zij vertelt graag.

Waar woonde u tijdens de Tweede Wereldoorlog?
‘Ik woonde in Surabaya op Java, in Indonesie, dat hoorde toen nog bij Nederland. Wij hadden een groot huis en twee dames in dienst om te wassen en te koken en een heer die de tuin onderhield. Zij woonden bij ons in. Als het heel hard regende mochten we in ons ondergoed dansen en zingen in de regen; dan was ik heel gelukkig.

Hoe begon de Tweede Wereldoorlog voor u?
‘We hoorden over de Duitse bombardementen op Nederland. Mijn vader bouwde toen in onze tuin een schuilkelder omdat er ook gevochten werd op de Javazee. In 1942 vielen de Japanners Indonesië binnen. Zij wilden Indonesië redden van de Nederlands overheersing en iedereen die een beetje Nederlands was, moest naar een Jappenkamp. Daar werd iedereen bewaakt en konden ze ook geen verzet plegen. Het kamp was een deel van de stad dat de Japanners hadden omheind en dat bewaakt werd. Er waren overal Jappenkampen in Indonesië.

Ons gezin werd als een van de laatsten naar het kamp gestuurd. We mochten niets meenemen. Maar ik nam stiekem de fotoalbums mee in een lakentje en sloop snel weg toen de Japanners kwamen. Die heb ik gelukkig kunnen redden. We werden in een Jappenkamp in Surabaya vastgehouden en mochten er niet uit. Als ik iets deed wat niet mocht kreeg ik slaag; dan mepten ze met een stok. Twee keer per dag moesten we op appel komen. Dan moesten we aantreden, tien op een rij, en in het Japans tellen. Iedereen had een kapnummer en mijn nummer was 13353. Ze wisten je nummer maar niet je naam en als je iets fout deed noteerden ze jouw nummer.’

Hoe was het leven in het Jappenkamp?
‘Mijn moeder had zeven kinderen en we woonden in het jappenkamp met 35 mensen in een huis. Alle vrouwen in het kamp moesten werken; maar dat werk was gewoon pesten. Ze moesten grassprietjes plukken… Mijn moeder wilde niet werken maar voor ons zorgen, de kleinste was 1,5 jaar. Maar dat mocht niet van de officier. Mijn moeder was het daar helemaal niet mee eens en heeft hem daarom een klap gegeven in zijn gezicht. Daar was hij zo van onder de indruk dat ze voor ons mocht zorgen. Maar omdat mijn moeder iedereen meer eten gaf en zichzelf veel te weinig, verzwakte ze heel erg en werd ze ziek. Toen ik 10 jaar was werd ik verantwoordelijk voor de rijstdrum en de verdeling van de rijst omdat mijn moeder te ziek was. Als mensen te veel rijst kregen, ging dat er bij ons af. We aten ook stijfselpap. Als dat te lang stond, werd het water. Het smaakte nergens naar maar het was het enige eten dat je kreeg. Van dat soort eten verzwak je erg.

Japanners zochten verder in het kamp naar meisjes voor prostitutie. Omdat ik lang was voor mijn 10 jaar, was mijn moeder bang dat ze ook mij zouden kiezen. Dus als de Japanners langskwamen om te zoeken naar meisjes, moest ik me van mijn moeder verbergen.’

Zat uw vader in het verzet?
‘Ja, mijn vader was een verzetsstrijder en saboteerde havens en techniek van de Japanners. Hij moest op een gegeven moment het marinecomplex onklaar maken en de haven saboteren zodat deze haven onbruikbaar werd voor de Japanners. Hij wist daarna met vier andere officieren te ontkomen met de boot naar Australië. Maar uiteindelijk zijn ze verraden en mijn vader is in 1943 geëxecuteerd in de bossen.’

Wat is er gebeurd met uw moeder?
‘Vlak na de bevrijding is mijn moeder overleden omdat ze zo verzwakt was van het leven in het kamp. Dan sta je daar als kind. Niemand kende onze achternaam, alleen onze nummers maar ze wisten wel dat wij de zeven geitjes waren. Zo noemden ze ons altijd. Na het overlijden van onze moeder zaten we tien dagen alleen in het kamp en daarna werd er gezegd: ‘Jullie gaan naar het weeshuis’.’

Wanneer werd Indonesië bevrijd?
‘Indonesië werd op 18 augustus 1945 bevrijd van de Japanners, maar wij hoorden het pas 28 augustus. We merkten wel dat er iets gaande was. Maar de bevrijding was geen bevrijding voor de mensen in Indonesië; Nederland begon een bloedige strijd omdat het niet wilde dat Indonesië onafhankelijk zou worden. Nederland wilde nog steeds de baas zijn. Het was heel onveilig. Wij zijn uiteindelijk op de boot gezet naar Nederland, naar familie van ons daar.’

Erfgoeddrager: Fabian

‘Door de oorlog kon ik mijn eigen kinderen niet uitzwaaien’

Marian Smook vindt het leuk om naar de 3e Daltonschool te komen om aan Mehdi, Fabian, Yfke en Sonali te vertellen over de oorlog. Zij was zeven jaar toen die uitbrak en woonde toen aan de Govert Flinckstraat. Ze zat bij Anne Frank op school, twee klassen lager dan het later zo beroemd geworden meisje uit Zuid. Dat vinden sommige mensen heel bijzonder. “Soms willen ze me dan aanraken!”

Bent u Joods?

‘Ja. Mijn vader was niet-Joods en mijn moeder wel. Mijn vader verdween tijdens de oorlog en mijn moeder bleef achter met drie kinderen. Ze moest en ster dragen en had het heel zwaar. We hadden het allemaal zwaar. We hebben enorme honger geleden. Tijdens de Hongerwinter moest ik een keer met een handkar suikerbieten gaan halen. Dat was ver lopen, buiten de stad. Ik had zo’n honger dat ik onderweg twee suikerbieten heb opgegeten. Oh, wat heb ik toen een vreselijke buikpijn gekregen! Wij waren niet de enigen die honger hadden. Hier vlakbij in de Tweede Jacob van Campenstraat was een opslagloods van de Duitsers. Daar lag van alles opgeslagen, terwijl de mensen in de straat zo weinig te eten hadden. Nou, dat pikten ze op een dag niet meer en toen hebben ze de loods opengebroken. Iedereen ging er naartoe om zoveel mogelijk spullen te halen. Ik moest er ook naartoe. Ik heb toen uit een groot pak lucifers een klein doosje gepakt en dat nam ik opgewonden mee naar huis. Ik dacht dat mijn moeder er blij mee zou zijn, maar ze was heel teleurgesteld dat ik alleen daarmee thuiskwam.’

Moest u onderduiken?
‘We hadden op een gegeven moment zoveel honger dat mijn moeder mij met mijn zusje en mijn broertje wegstuurde. Ze ging met ons naar het Centraal Station. Daar lag een dekschuit die ons en andere kinderen over het IJsselmeer naar Ommen, een kleine stad in Overijssel, bracht. Daar was meer eten dan hier in Amsterdam. Mijn moeder zwaaide ons uit. En wij zwaaiden naar haar. Ze wist niet of ze ons ooit nog terug zou zien. In Ommen kwamen allemaal mensen om een kind uit te zoeken. Eentje die het beste bij hun gezinssituatie paste. Bij mijn eerste onderduikfamilie ben ik vaak verdrietig geweest. Ik moest altijd lief zijn en dankbaar omdat ik daar mocht wonen. Ik kreeg er ook veel te vet te eten en was heel bang voor de twee grote zoons. Gelukkig regelde de burgemeester een ander gezin, met kinderen van mijn leeftijd en een pasgeboren baby. Daar voelde ik me beter. Mijn onderduikvader had een schuilkelder in de tuin gebouwd. Soms moesten we daar in schuilen voor de bommen. We gingen wel naar school maar alleen ’s morgens. De Duitsers hadden een paar scholen ingepikt. Dus wij konden niet allemaal tegelijk naar school. Ik ben daar tot na de Bevrijding gebleven. Ommen was al op 11 april, eerder dan de rest van Nederland, bevrijd. Maar we gingen pas in augustus weer naar huis. Dat duurde dus nog best lang, maar er was gewoon geen huis waar we konden wonen.’

Hoelang heeft u uw moeder niet gezien?
‘Ik heb al die tijd in Ommen geen contact met mijn moeder gehad, wel twee jaar lang. Ik wist niet waar ze was en of ze nog leefde. Toen ik haar na de oorlog weer zag, herkende ik haar nauwelijks; ze was zo heel erg mager en gerimpeld geworden. Ze leek zo oud. Toen zij ons uitzwaaide bij het Centraal Station was ze een mooie vrouw met prachtig zwart haar. Zij heeft het vreselijk gehad in de tussentijd. Over haar familie sprak ze na oorlog nooit. Twee keer per week gingen we naar het Centraal Station. Daar werden lijsten opgehangen van mensen die de oorlog hadden overleefd. Maar haar familie kwam nooit terug. Wij zijn zonder familie opgegroeid. Er waren nooit tantes, ooms, nichtjes, neefjes, oma’s of opa’s op onze verjaardag. Ik ben me pas veel later gaan verdiepen in wat er met al die familie van ons is gebeurd. Ze zijn allemaal in de oorlog vermoord. Mijn opa kan ik me nog herinneren. Hij liep als voddenman met een handkar door de buurt. De mensen brachten hem hun oude kleren. Die woog hij met een unster; dat is een weegschaal met een haak eraan. Kijk, ik heb er een bij me. Per gewicht betaalde mijn opa dan de mensen voor die kleren.’

Wat heeft u van de oorlog geleerd?
‘Dat mensen van alles een beetje zijn; niet alleen maar goed of slecht. Ik heb ook geleerd dat moeilijke dingen die je tegenkomt niet het einde van je leven hoeven te betekenen. Van mijn beste vriendin, die Duitse is, leerde ik dat niet alle Duitsers slecht zijn. En dat ook Duitsers veel geleden hebben. Niet iedereen wilde oorlog. Haar vader moést in het leger, hij wilde niet. Hij kwam om in Zweden. Bij elke oorlog denk ik: nu zijn er weer heel veel kinderen die zoveel ellende moeten meemaken. Leren we dan nooit van de oorlog? Het liefst schopte ik oorlogen de wereld uit! Ik heb mijn levensverhaal opgeschreven voor mijn kleinkinderen. Dat opschrijven heeft erg geholpen om het verhaal nu te kunnen vertellen. Het was eerder ingewikkeld om met mijn kinderen over de oorlog te praten. Ze vertelden me dat ik de enige moeder was die hen bij een schoolreisje niet uitzwaaide. Ik realiseerde me dat dat kwam omdat mijn moeder ons uit moest zwaaien naar Ommen en zij niet wist of ze ons ooit terug zou zien. Dat doet een oorlog dus met je.’

Erfgoeddrager: Fabian

‘Mijn moeder liep langs het Noordhollandsch Kanaal naar Hoorn’

Hans Notmeijer is pas na de oorlog geboren, maar hij vertelt aan Fabian, Yussef en Nazida van De Klimop in Amsterdam-Noord het verhaal van zijn ouders en grootouders. Toen Hans zijn diploma haalde en ‘meester’ werd, zei zijn oma: ‘Jongen, nu kun jij de verhalen over de oorlog doorvertellen aan de kinderen… maak deze kist maar open.’ De kist van zijn oma is een ware schatkist. Niet gevuld met goud, maar met tastbare herinneringen uit de oorlog: identiteitspapieren, verzetskranten en veel foto’s.

Hoe kwam uw familie aan eten in de Hongerwinter?
‘In de Hongerwinter liep mijn moeder als klein meisje soms dagenlang met haar moeder en een kinderwagen helemaal langs het Noordhollandsch Kanaal naar Hoorn en af en toe zelfs verder. Ze gingen langs de boeren voor eten. Soms was ze wel drie of vier dagen weg. Ze vertelde dat ze wel eens bijna thuis waren, maar alsnog werden tegengehouden door soldaten die alles afpakten. Hadden ze zo hun best gedaan om aan eten te komen…’

Is er ook een bom in de buurt gevallen?
‘Amsterdam-Noord had een voetbalclub en die heette De Volewijckers, hier op de foto kun je hem zien. In 1944 werden ze landskampioen. Het was voor de eerste keer dat een Amsterdamse club zoiets bereikte. Per ongeluk is daarna bij bombardementen een bom in het stadion terechtgekomen. Toen mochten ze daar niet meer spelen omdat het veel te gevaarlijk was.’

Waren uw ouders bang in de oorlog?
Ik heb het nooit aan mijn vader gevraagd, hij overleed toen ik nog heel jong was. Mijn moeder vertelde wel veel over de oorlog. Ook dat ze heel bang was. Als de sirenes in de oorlog afgingen, betekende het dat er vliegtuigen overkwamen. Mijn moeder had met haar ouders afgesproken dat ze het huis uit zouden hollen, naar het park toe, om zich daar te verstoppen. Ja, en toen gebeurde dat ook. Heeft mijn moeder in de wind en regen in het park gelegen om zich te verstoppen, bang dat ze gebombardeerd zouden worden. Daarna was ze bang voor knallen, en ook voor ballonnen vanwege het harde geluid als ze knappen.’

Tijdens het bekijken van de spullen vertelt Hans nog over zijn bezoek aan het concentratiekamp Buchenwald in Duitsland. Daar gebeurde iets heel bijzonders. ‘Ik was er met mijn school en we werden rondgeleid door een kleine, oude meneer in sombere kleren. Waarom ze hem voor de rondleiding hadden uitgekozen, begreep ik niet. Aan het einde van het kamp lagen de gaskamers, de plek waar Joodse mensen werden vermoord. Toen vertelde die oude man dat daar zijn vader, moeder, broer en zijn verbrand. Na de oorlog is hij vlakbij het kamp blijven wonen als een soort herdenking aan zijn familie en is hij in het concentratiekamp rondleidingen gaan geven. Ik werd daar helemaal verdrietig van. Wat erg dat je de rest van je leven bij zo’n concentratiekamp blijft wonen omdat je je vader en moeder, je broer en zus niet in de steek wil laten.’

OLYMPUS DIGITAL CAMERA
OLYMPUS DIGITAL CAMERA
OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Erfgoeddrager: Fabian

‘Ze schreef in mijn album: ‘Zal je nog aan me denken, wanneer ik er niet meer ben?’’

Ellen woont in de Morsestraat en is 8 jaar als de oorlog uitbreekt. Haar vader is een Engelsman. Hij moet onderduiken in de oorlog.

Heeft u ook goede herinneringen aan de oorlog?
In de hongerwinter zag een Duitse soldaat mij op straat lopen op klompen. Hij schreef een briefje voor een schoenenwinkel waar de Duitsers hun schoenen haalden. Op het briefje stond: ‘Geef dit kind een paar schoenen’. Ik heb tot na de oorlog op dat schoeisel gelopen, zelfs toen ze helemaal versleten waren. Niet alle Duitsers waren slecht.
Maar mijn mooiste herinnering is hoe iedereen alles met elkaar deelde. We deelden het hout voor in de kachel van de gekapte bomen op de Suezkade. Mijn vader zat ondergedoken in een ruimte onder ons huis. Hij kon dus zelf geen hout kappen. Maar hij hoefde niet de hele dag daar te zitten. Hij maakte overdag veel schilderijen. Die ruilden we bijvoorbeeld voor een zak bruine bonen.

Kende u ook joodse kinderen die zijn weggevoerd?
Jazeker, ik zat op school in de Galvanistraat en er zaten ook joodse kinderen in mijn klas. Wij zagen ze niet als joodse kinderen, maar gewoon als onze klasgenootjes. Ik weet nog goed dat ik een poëziealbum had. Ik vroeg aan een joods meisje uit mijn klas of zij erin wilde schrijven. Uiteindelijk zei ze ja. Ze schreef in mijn album: ‘Zal je nog aan me denken, wanneer ik er niet meer ben?’ Toen was het niet zo belangrijk, maar zodra ik wist dat ze niet meer terug kwam na de oorlog, had die tekst een heel andere betekenis gekregen.

Wat is het meest bijzondere dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
Tijdens een deel van de oorlog hadden de Duitsers de elektriciteit afgesloten in Den Haag. Zo konden we ’s avonds geen lampjes aanzetten of andere elektrische apparaten gebruiken. De sluizen van het verversingskanaal, dat naast de Morsestraat ligt, werkten nog wel op elektriciteit. Wat de Duitsers vergeten waren, is dat de Morsestraat op dezelfde elektriciteit werkte als de sluizen. Dus de Morsestraat had als enige straat in Den Haag wel elektriciteit. Eén van onze buren had als enige van de bewoners van de Morsestraat een elektrisch radiootje. Soms gingen we met veel mensen uit de straat naar hem toe om naar Radio Oranje te luisteren. Later werd dat gevaarlijker en daarom boorde de buurman gaatjes in de muur, zodat we toch mee konden luisteren.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892