Erfgoeddrager: Evi

‘Bij ons in huis woonden twee Nederlandse agenten’

Evi, Vajen en Elaney van basisschool de Wilderen in Waalre zijn op bezoek bij Frans Tegenbosch en zijn vrouw in hun gezellige huis. Meneer Tegenbosch gaat ze vertellen over zijn jeugd in de oorlog. Hij woonde destijds in Bennekelstraat in Eindhoven.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was pas 3 jaar, daarom weet ik van het begin niet zoveel meer. Ons gezin bestond uit vijf personen, mijn vader, mijn moeder en mijn broer en zusje. Maar… wij hadden ook twee kostgangers in huis, dat waren Nederlandse politieagenten. Zij sliepen bij mijn broer en mij op de slaapkamer. Wij keken enorm tegen hen op. Ze zijn vijf jaar bij ons gebleven.

Het was moeilijk om aan eten te komen. Mijn vader liep vaak van Eindhoven naar Waalre over het oude spoorlijntje om bij boeren sigaren te ruilen tegen eten. Hij droeg een grote regenjas met heel veel sigaren eronder. Op een dag liep ik mijn vader tegemoet toen hij weer eens naar Waalre was om sigaren te ruilen. Maar wat zag ik daar: mijn vader werd gearresteerd door twee agenten. Ik schrok heel erg! Wat bleek? Het waren de agenten die bij ons in huis woonden. Dit was een neparrestatie om de aandacht van het geruilde eten af te leiden.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Er kwamen heel veel tanks aan gereden over de Onze Lieve Vrouwendijk bij Veldhoven. Ze moesten allemaal over de Dommelbrug. Eén tank was eroverheen, maar de tweede zakte er doorheen en toen draaiden ze allemaal om en gingen via de Genneperweg naar het centrum van Eindhoven. Daar stond ik met heel veel andere mensen en een vlaggetje in mijn hand. Op een gegeven moment kwam er een hele hoge Engelse officier ons waarschuwen. Wij moesten allemaal weg, want er waren Duitsers gesignaleerd, die zich hadden verkleed als Engelse soldaten en zij stonden tussen het publiek. Dat was wel spannend.

Er reed een stoomtreintje tussen Eindhoven en Valkenswaard. Daar is nu een fietspad. Dat treintje reed op kolen. Op zaterdagmorgen stopte het treintje bij het Stationskoffiehuis en dan kwamen er heel veel mensen, die de kolen van de locomotief af gingen halen om thuis in de kachel op te stoken. Dat heb ik zelf gezien.’

Erfgoeddrager: Evi

‘We woonden in een dorpje tussen de boeren en zeven bergen’

Antonius, Noah, Evi en Jasmijn rijden op de fiets naar de shoarmazaak van Tarek in het centrum van Bergen. Als de leerlingen van de Bosschool daar aankomen is hij er nog niet. Ze bellen en hij is net wakker; hij heeft tot 5 uur vanmorgen gewerkt. Maar hij komt eraan.

Wat was voor u de reden om naar Nederland te komen?
‘Mijn broer woonde al in Alkmaar en vertelde mij dat er in Nederland meer vrijheid was dan in Israël. Ik kwam hiernaartoe omdat ik een beter leven wilde. In Israël is het leven minder vrij en er is minder tolerantie dan in Nederland. De Nederlandse mensen vind ik juist heel tolerant, heel vriendelijk en ze hebben mij vaak geholpen. Als je goed bent met de mensen, krijg je goed terug.’

Hoe was het in Nederland in het begin?
‘Ik was jong toen ik hier kwam: 16 jaar en er lag heel veel sneeuw. Het was heel spannend, een nieuw land, een nieuwe omgeving, een andere taal en cultuur. Het was ook moeilijk om Nederlands te leren. Ik ben geen studiehoofd en moest tussendoor geld verdienen. Ik maakte vrienden op school door koffie te drinken met de leraar en leerlingen. Dat ging vanzelf. Maar ik miste mijn familie erg en had veel heimwee. In Israël bestaat mijn familie uit wel honderd mensen waar je altijd terecht kunt, dat is hier niet, dit is echt een hele andere cultuur.

Ik wilde niet studeren, maar ik heb ook beseft dat je, als je niet studeert, niet heel ver komt en heel hard moet werken. Ik werk nu al 34 jaar zeven dagen per week, start om 14.00 uur en ga om 5 uur ‘s morgens naar bed. Mijn zoon zie ik daardoor bijna niet.’

Wat was de reden om een shoarmazaak te beginnen en hoe was het om dat op te bouwen?
‘Iemand raadde mij aan om een shoarmatent te beginnen en dat vond ik een goed idee. Dat deed ik liever dan studeren. Het was best moeilijk in het begin, ik wachtte op klanten die er niet waren. Mijn familie hielp mij financieel om te overleven. Gelukkig ging dat later beter. Het heeft tijd nodig om iets op te bouwen, dat mensen je kennen. Ik leerde met name Nederlands door veel met klanten te praten. Nu doe ik al 34 jaar hetzelfde werk, over 5 jaar wil ik stoppen, dan is mijn doel bereikt; dan kan mijn zoon studeren en gaan mijn vrouw en ik van het leven genieten.’

Waar komt u vandaan in Israël en hoe was het leven daar?
‘Ik kom uit Noord-Israël, uit Galilea. We woonden in een heel klein dorpje op een boerderij tussen de boeren en zeven bergen. Alles wat we nodig hadden, verbouwden we zelf en als we iets anders nodig hadden ruilden we dat. Een heel ander leven. We slachtten bijvoorbeeld een dier en kregen 5 liter melk in ruil voor dat vlees.

Ik kreeg een keer per jaar nieuwe schoenen en dan was ik daar zo blij mee! Dan sliep ik met die schoenen in mijn bed dicht tegen me aan.’

Hoe is het nu voor u in Nederland?
‘Het is een heel fijn land. We hebben nooit problemen en een stabiel thuis. In weinig landen is alles zo goed geregeld als in Nederland. Vroeger miste ik mijn familie wel, maar nu niet meer. Nederland is mijn thuis geworden.’

Erfgoeddrager: Evi

‘Ik kan niet leven met het idee dat ik nooit meer naar Suriname zou kunnen gaan’

Hanne, Evi, Suzanne en India zijn te gast bij Florian Schouten, 65 jaar en geboren in Paramaribo, Suriname. Ze werd geboren in 1957 in Parimaribo in Suriname en heeft een Afro-Surinaamse achtergrond. Haar voorouders zijn tot slaafgemaakt en naar Suriname gebracht. Het interieur van het appartement van mevrouw Schouten straalt een zonnige sfeer uit en is behangen met allerlei schilderijen en andere kunstvoorwerpen, waaronder veel uit Suriname.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Ik heb een groot wantrouwen en een bepaalde hardheid aan mijn jeugd overgehouden. Ik heb heel lang mensen op afstand gehouden. Ik moet eerst weten dat ik je vertrouw, voordat ik me openstel. En dat blijft altijd spelen.

Ik heb een onveilige jeugd gehad. Mijn moeder was alcoholist en mijn vader was meestal afwezig. Ik moest al op jonge leeftijd voor mijn jongere zusje zorgen. Vanaf 4 jaar was ik heel bewust wat er gebeurde en heb bewust de dingen meegemaakt. Toen we later bij mijn tante in huis kwamen wonen omdat het thuis niet meer ging, moest ik ook weer altijd oppassen. De leuke dingen in mijn jeugd waren met een loep te zoeken, en als we wel eens iets leuks meemaakten, werd dat verpest door de reactie van mijn tante. Mijn tante heeft mijn jeugd kapotgemaakt. Ik moest ook oppassen voor de man van mijn tante, bijvoorbeeld als ik ging douchen.

Op school was het wel leuk en daar heb ik enkele onderwijzers en onderwijzeressen in vertrouwen genomen, zodat ze wisten wat er speelde. Die namen het dan wel voor mij op. Met mijn vriendinnen heb ik er nooit over gesproken. Dat werd niet gedaan. Later, als volwassene, heb ik er met anderen over gepraat en toen bleek dat het vaker voorkwam. Mijn zusje blijkt verkracht te zijn in haar jeugd en dat wist ik niet. Daar werd ook niet over gepraat. Of er werd gezegd: die heeft het zelf uitgelokt. Daar kan ik echt boos om worden.’

Hoe heeft het slavernijverleden invloed gehad op uw jeugd?
‘Als kind moest je je mond houden, geen vragen stellen en ‘wieberen’. Over je afkomst werd niet gepraat. Mijn vader was veel afwezig. Dat was normaal. Alle vaders waren vaak afwezig, dat is een gevolg van de slavernij. Maar ik vind dat niet oké. De vader moet ook betrokken zijn bij de opvoeding.’

Wat bent u gaan doen toen u in Nederland kwam?
‘Ik ben in Nederland verpleegster geworden en ik steun twee kindertehuizen in Suriname, omdat ik zelf ook in een kindertehuis heb gezeten, samen met mijn zusje. Mijn man en ik hebben ook een pleegkind gehad, de zoon van mijn zus. Wij hebben vier kinderen opgevoed: twee kinderen van mijn man, mijn pleegzoon en mijn dochter, het kind van mijn man en mij. Als je zelf veel hebt meegemaakt, wil je niet dat anderen dat ook overkomt.’

Erfgoeddrager: Evi

‘Ik heb nooit durven vragen waarom mijn vader niet gingen onderduiken’

Elke, Evi, Dominique en Stella vinden het superspannend en kijken nieuwsgierig naar Sylvia Veffer-Polak en haar man. De leerlingen van de Pinksterbloemschool in Amsterdam-Oost stellen zich netjes voor en dan spieken ze even op hun blaadje; wie ging ook alweer de eerste vraag stellen?

Waarom ging uw familie naar het Muiderpoortstation en waarom gingen ze niet onderduiken?
‘Ze gingen per trein naar Westerbork. Op het Muiderpoortstation stonden de Duitsers klaar om de mensen in de treinen te duwen en te slaan. Ik weet dat mijn vader foto’s mee heeft kunnen nemen. Die heeft hij in het kamp altijd bij zich gehouden. Het ene gezin durfde wel onderduiken en het andere niet. Waarom zij niet gingen onderduiken, weet ik niet. Die vraag heb ik nooit durven stellen. Ik vind het een hele goeie vraag, nog nooit heeft iemand mij deze vraag gesteld. Ik ben opgegroeid met ouders met een kamptrauma en je leert al heel jong dat je sommige vragen niet kunt stellen. En het is heel jammer dat ik dit niet weet.’

Hoe heeft hij het kunnen overleven in het kamp?
‘Geluk is een heel groot aspect. En doorzettingsvermogen; hij was jong, hij was 17, en sterk: hij had altijd gevoetbald en hij had het geluk dat hij heel brutaal was. Al die dingen bij elkaar hebben ervoor gezorgd dat hij het heeft gered. Sommige mensen die aankwamen in de kampen gingen meteen de gaskamers in en werden vermoord. De jonge jongens werden naar werkkampen gestuurd en daar kon je wel eens een extra stukje brood krijgen. Mijn vader heeft heel veel in de regen en in de kou moeten werken. Ze hadden geen goeie kleren, mijn vader had een rugzakje bij zich, hij was stoffeerder voor de oorlog dus hij kon naaien. Hij heeft van dat rugzakje een poncho gemaakt. Dus toen hij in de regen moest werken, bleef hij droog.’

In welke kampen is hij allemaal geweest?
‘Hij is wel in zestien verschillende kampen geweest, ik denk niet dat jullie de namen kennen van die plekken. Ze werkten bijvoorbeeld met wel honderd man de ene dag in het ene kamp en dan weer door naar het volgende kamp. Ze moesten echt rare dingen doen, bijvoorbeeld zware stenen van de ene kant naar de andere kant rollen en weer terug. Ze lieten ze echt onzinnige dingen doen. Of met een pikhouweel stukken van rotsen afslaan of ook in een fabriek schroefjes van de grond rapen. Er was veel haat. Mensen werden soms zomaar doodgeschoten. Soms werkten er ook wel mensen op het land, die moesten dan bij voorbeeld groenten telen of andere dingen doen.’

Wat is er met de rest van de familie van uw vader gebeurd?
‘Zijn jongere broertje was 11 toen de oorlog uitbrak. Mijn vader was 17 toen hij in Westerbork aankwam. Daar kreeg hij de keuze dat als hij vrijwillig naar een werkkamp zou gaan, dan mochten zijn ouders en zijn broertje weer naar huis. Dat was hartstikke gelogen maar dat wist hij toen natuurlijk niet, dus hij heeft dat gedaan.

Hij heeft afscheid van ze genomen en dezelfde dag is hij doorgegaan naar een werkkamp. Mijn oma en haar jongste zoon zijn binnen twee dagen vermoord en mijn opa heeft nog een jaar geleefd en is uiteindelijk ook vermoord.’

Wat is het verhaal van het sieradenkistje?
‘Mijn familie had gezien dat er Joodse mensen werden opgehaald en dat niemand ze meer had teruggezien. Ze hadden wat sieraden en ze dachten: laten we dat beetje wat we hebben aan sieraden in een kistje doen en dat begraven we in de tuin. En als we dan over een tijdje weer terug mogen komen, dan graven we dat op en dan hebben we in ieder geval nog iets. Zo gezegd, zo gedaan. We woonden in de Retiefstraat en daar hebben ze het kistje begraven in de tuin. Na de oorlog ging mijn vader terug naar de Retiefstraat, hij belde aan en er deed een mevrouw open. Er woonden nu andere mensen in het huis van mijn familie. Mijn vader vroeg aan de mevrouw: ‘Mijn vader en ik heb een sieradenkistje in de tuin begraven, mag ik dat even komen opgraven?’ De vrouw zei: ‘Het komt nu niet uit, komt u over een maand maar terug dan is mijn man ook thuis’. Mijn vader is na een maand teruggegaan. Hij belde aan, maar er werd niet opengedaan. Toen is hij naar de politie gegaan. De politie is met hem meegegaan en samen met mijn vader zijn ze naar binnengegaan. Er woonde niemand meer en de tuin was helemaal omgespit. Dus die mensen hebben het sieradenkistje meegenomen. Ik ben zelf nog naar die mensen op zoek gegaan. Ze zijn naar Curaçao gegaan en ze zijn nooit meer naar Nederland teruggeweest.’

Hoe kent u alle verhalen van je vader?
‘Mijn vader heeft het nooit aan mij verteld. In 2002 heeft iemand van de universiteit contact met hem opgenomen en gevraagd of hij zijn oorlogsverhaal wilde delen. Dat heeft mijn vader toen gedaan. Er is toen van alles op papier gezet en opgenomen op cassettebandjes. Ook is er een video van gemaakt. Ik durfde het eerst niet te lezen. Pas toen mijn kleinzoon in 2008 was geboren, dacht ik: kom op, je hebt een kleinkind nu moet je het gaan lezen. Dus ik heb het nooit van mijn vader gehoord. Hij heeft wel eens kleine dingen verteld maar dan positieve dingen; hij wilde de ergste verhalen gewoon niet vertellen. Hij vertelde bijvoorbeeld dat hij een keer een boterham had gekregen en deze in 7 stukjes had gesneden en dat ie elke dag dan een klein stukje kon eten. Of dat hij bij mensen ging zitten als ze doodgingen, dan hield hij hun hand vast.’

Erfgoeddrager: Evi

‘Worteltje boven, worteltje boven, leven je weet wel wie…’

Evi, Saffiyah en Luana van O.B.S de Corantijn in Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Joch Kuiken. Tijdens de oorlog woonde mevrouw Kuiken in de Jordaan, toen een arbeiderswijk. Haar ouders waren socialisten en kwamen op voor de rechten van arme mensen. Tijdens de oorlog hielpen ze Joodse onderduikers.  Toen de oorlog begon was mevrouw Kuiken 12 jaar, nu is ze 93.

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
‘Ja, wij allemaal. We waren niet Joods. En toen mijn vader, net als bijna alle Nederlandse mannen, werd opgeroepen om te gaan werken in Duitsland, werd hij afgekeurd omdat hij astma had. Ook hield hij zijn baan als conciërge bij een bedrijf dat knopen maakte. De eigenaar van dat bedrijf was Joods en toen Joodse mensen geen winkels en bedrijven meer mochten runnen, kwam de zaak in handen van een Duitser. Mijn ouders hielpen de Joodse familie van het bedrijf door hun spullen te bewaren en hen op hun onderduikadres stiekem aan eten te helpen. Bij andere Joodse mensen brachten ze ook eten, met gevaar voor eigen leven.’
‘Wij hebben de spullen van drie Joodse gezinnen bewaard. Daar zijn er twee van terug gekomen na de oorlog en een gezin hebben we nooit meer gezien. Mijn vader mocht iets uitzoeken uit de spullen en hij heeft een beeldje uitgekozen dat vond hij heel mooi. Ik heb dat beeldje nu.’

Wat is het ergste wat u tijdens de oorlog heeft meegemaakt?
‘Dat er mensen doodgeschoten zijn op het Marnix plantsoen. Die mensen hadden niks gedaan, maar er was een Duitser vermoord. Toen hebben ze zomaar mensen van de straat geplukt, in het plantsoen gezet en doodgeschoten. Ik heb het gelukkig zelf niet gezien maar ik weet dat het gebeurd is. Ik woonde er vlakbij.’

Hoe was de hongerwinter voor u?
‘We hadden geen eten. We kregen bonnen waar we eten mee konden halen en dan moesten we in de rij staan voor ons eten. De bonnen heb ik nog. Je had voor kleding bonnen en voor eten. Ik had het geluk dat mijn vader bij de knopen firma werkte. We konden daar tussen de middag komen eten. Daarom zit ik hier nog.’
‘Een keer liep ik op Haarlemmerstraat met een vriendin en toen zagen we een gaarkeuken en er was iets gevallen in de modder. Mensen gingen dat toch opeten. Je had hele grote vuilnisbergen en daar gingen mensen ook in zoeken of er nog een beetje eten was. Mensen gingen dood van de honger in Amsterdam. Ze lagen gewoon dood op de straat. Dan kwam er een bakfiets en daar werden ze dan opgegooid en dan werden ze weggebracht.’
‘Mijn opa had iets bedacht dat je ook mussen kan eten. Hij zegt tegen mijn moeder: ‘Marie, ik weet wat we gaan doen. We gaan een valletje maken en dan gaan we vogeltjes vangen.’ Dan had hij op zijn vensterbank een klemmetje staan en hij had een touwtje en als er dan een vogeltje kwam eten, dan trok hij aan het touwtje, koppie om draaien en huppakee in een emmertje. En als hij er dan een paar had, dan moest hij eerst al die veertjes weg plukken en dan op de kachel en kijken of ze gaar waren. Dat hebben we twee keer gedaan, maar er zat te weinig vlees aan helaas. Als je honger hebt dan eet je alles.’

Was u wel eens bang?
Het was allemaal heel gevaarlijk en eng. Je kon niet eens een lichtje ‘s avonds laten branden, alles moest verduisterd worden.  De ramen moesten afgeplakt worden. Er mocht geen licht gezien worden. Als je dat niet goed deed, werd je opgepakt. Als vliegtuigen van boven een lichtje zagen, dan waren de Duitsers bang dat ze gebombardeerd zouden kunnen worden.’

Waren er ook leuke dingen in de oorlog die u heeft meegemaakt?
‘Jazeker. We speelden boven op het dak spelletjes.  En ik had een vriendje en dan gingen we lekker samen op het dak zitten, lekker knus. Hij had een grammofoon en dan draaide we daar een plaat.  Dat was wel een Duits liedje.’
‘Als de koningin jarig was, mocht je nooit over oranje praten of zingen zoals het liedje ‘Oranje boven, oranje boven, leve de koningin.’ Dus zongen wij gewoon: ‘Worteltje boven, worteltje boven, leven je weet wel wie…’ Dat zal ik nooit vergeten.’

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Evi

‘Mijn maag kon die pannenkoek niet meer aan’

Evi, Jasmijn, Mila en Wisse van de Bosschool in Bergen worden hartelijk ontvangen – met limonade en gevulde koeken – door Cor de Rover. Hij was zes jaar toen de oorlog begon en verhuisde al snel naar Heiloo, omdat Bergen door de Duitsers werd gebruikt als verdedigingslinie, een deel van de bekende Atlantikwall.

Wat at u tijdens de oorlog?
‘Eigenlijk hadden we gedurende het grootste deel van de oorlog gewoon te eten. Wel kon je niks zomaar kopen; je had overal bonnen voor nodig. Alleen tijdens de Hongerwinter hadden we bijna niks te eten. Dat was heel naar. Omdat mijn broers in Duitsland aan het werken waren en mijn vader invalide was, moest ik langs de deuren om te proberen wat eten te regelen. Ik had een vaste route langs mensen waar ik wat van kreeg. Op een dag had een van die vrouwen pannenkoeken gebakken. Toen ik daar aankwam, was ze net even weg en stond het raam open. Ik kon mezelf niet bedwingen, heb een paar pannenkoeken gepakt en onder mijn hemd gestopt. Ze waren heel heet, dus ik sprong omhoog van de pijn. Helaas kwam die pannenkoek na het eten er direct weer uit. Mijn maag kon dat helemaal niet meer aan’.

Kon u nog naar school?
‘We konden wel gewoon nog naar school, maar omdat het schoolgebouw gevorderd was door de Duitsers, hadden we steeds op een andere plek les, bijvoorbeeld in een hotel, bij het gemeentehuis of in een smederij. In Heiloo stond een noodschool naast het station. Als de treinen daar stil stonden, werden ze beschoten door de Engelsen en dan kwamen er ook weleens kogels in de school terecht. Er is gelukkig nooit iets ergs gebeurd, maar we leerden wel dat als we een vliegtuig hoorden we direct onder de tafels moesten schuilen.’

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Eigenlijk was het voor mij niet zo erg. Als jongetje vond ik het prachtig om mee te lopen met de marcherende Duitse soldaten. Ze zongen vaak en dat vond ik heel mooi. Ik herkende ze dan ook niet als vijand. Ik wist bijvoorbeeld ook niet wie om mij heen Joods was, want daar was ik niet mee bezig, dat maakte niet uit. Pas veel later heb ik gehoord wat er met Joodse mensen gebeurd was en dat er zoiets als het verzet bestond. Voor ons was het vooral een spannende tijd waar altijd wel iets te doen was. Zo werd via de ondergrondse doorgegeven als de Duitsers koper bij de treinrails weghaalden. Dan konden ze de soldaten beschieten. Wij gingen daar kijken. Dat was achteraf gezien heel gevaarlijk, maar dat realiseerde ik me toen niet.’

Wat vond u het ergste aan de oorlog?
‘Dat mijn drie broers te werk werden gesteld in Duitsland. Een van mijn broers ging na een vakantie thuis weer terug, maar bleek achteraf uit de trein te zijn gegaan en te zijn ondergedoken. Omdat hij niet aankwam in Duitsland, kwamen ze geregeld bij ons langs om hem te zoeken. Ze bonkten dan heel hard op de deur, ook ’s nachts, en dan werden we ondervraagd. Je kreeg dan ook weleens een klap op je hoofd, maar ik wist niet beter dan dat mijn broer in Duitsland was. Soms mocht ik meerijden met een vrachtwagen. Bij wegversperringen moest je dan bukken, zodat je niet gezien werd. Een keer zagen we hoe een bommenwerper werd neergeschoten. Vier mensen waren met hun parachute eruit gesprongen, maar de laatste twee tolden naar beneden, omdat hun parachute niet opende. Dat maakte wel veel indruk.’

Wat weet u nog van vlak na de oorlog?
‘We gingen direct terug naar Bergen, waar we een ander huis kregen. Er waren nog veel leegstaande huizen waar de Duitsers hadden gezeten. Daar lagen nog spullen waar wij mee speelden. We gingen ook graag kijken in de bunkers, die nog vol lagen met zwaar geschut. Het spannendste vonden we de kanonnen. De bunkers werden wel bewaakt, maar via ondergrondse gangen kwamen we er toch in. Dan gingen we op het kanon zitten en ermee richten, of we haalden kruit uit de granaten. Daar vulden we blikjes mee die we vervolgens op de treinrails van Bello legden en aanstaken. Dat vonden we prachtig. Het ontsteken zorgde voor veel geluid en de blikjes vlogen over de rails. Omdat we ze niet konden sturen, vlogen ze ook weleens richting de koeien, die dan enorm schrokken en opsprongen’.

 

 

Erfgoeddrager: Evi

‘In 1944 gingen we met de trein naar een ander jappenkamp’

Gulia Venema is in 1933 geboren op Oost-Java in Nederlands-Indië, zoals Indonesië destijds heette. Sinds haar man met pensioen is, woont zij in Diepenveen. Hier ontvangt ze Yfke, Miley en Evi van De Zonnewijzer met snoepjes en limonade. Ze zijn wat aan de vroege kant. Maar mevrouw Venema heeft een indrukkend verhaal te vertellen, dus die extra tijd komt goed uit.

Heeft u nog herinneringen aan uw leven in Indonesië van vóór de oorlog?
Ik ben opgegroeid in de plaats Solo, in een huis met een groot zwembad in de tuin, want het was ontzettend warm in Indië. Toen ik ongeveer 2 jaar was, kon ik al zwemmen, maar zonder zwemles hoor. Het huis bestond uit twee gedeeltes en met elkaar verbonden waren door de ‘emper’, een lange gang die aan een kant open was. Je kon op de rand van de emper zitten, terwijl je benen in de tuin bungelden. We speelden een spel met metalen bikkels en een balletje. Het leven speelde zich voornamelijk buiten af. Als de regentijd aanbrak, de moesson, dansten we in onze onderbroek in de harde, warme regen. Dat was heerlijk na alle kurkdroge maanden.’

Wat dacht u toen de oorlog begon?
In 1942 brak de oorlog met de Japanners uit. Mijn vader was reserve-luitenant en werd opgehaald om te vechten, maar hij heeft z’n geweer niet aangeraakt en werd al snel opgepakt door de Japanners en naar een krijgsgevangenenkamp gebracht. In Solo werd het al wat gevaarlijk en samen met mijn moeder en drie broers verhuisden we naar Bandung, waar het klimaat wat minder heet was. We woonden er bij een vriendin van mijn ouders in huis en waren nog vrij om overal naar toe te gaan, maar uiteindelijk moesten ook wij het kamp in. Ik vond het aan de ene kant heel eng, maar ook wel weer spannend. Mijn moeder bracht het ook allemaal als een avontuur, alhoewel ze mijn vader natuurlijk erg miste. Als kind wen je snel aan andere omstandigheden.’

Hoe zag het jappenkamp eruit?
Een wijk van Bandung werd afgezet met stevige muren van gevlochten riet met prikkeldraad erop. We kregen een adres toegewezen, waar wij met z’n vijven één kamer bewoonden. Er stonden geen meubels in, maar we waren toch heel veel buiten. Er woonden nog vijftien anderen in dat huis en we deelden de keuken en het toilet. Ik laat jullie het identiteitsplaatje zien dat ik om mijn nek had. Hierop staat mijn naam, adres en bloedgroep.

‘Ik was erg bang voor de Japanners. Ze spraken een rare taal, het klonk altijd boos en ze waren onvoorspelbaar. Twee keer per dag (’s ochtends en ’s avonds) kwamen ze langs en moesten we buiten gaan staan voor appèl. Ze schreeuwden een commando en dan moesten we allemaal tegelijk in een rij staan, in de houding en vervolgens heel diep buigen. En als het niet allemaal tegelijk ging, moest het nóg een keer en nóg een keer…

‘Mijn moeder gaf ons een beetje les, want er was geen school. Na twee jaar kamp hadden we ook geen boeken en schriften meer. We moesten naar een ander kamp verhuizen en daar werden we gefouilleerd op ‘leuke spullen’, dus alles werd afgepakt. Het enige dat ik kon bewaren, zat in een koffertje. Kijk, ik heb het nog steeds… het is een spel en het heet MahJongg. Mijn oudste broer van 13 moest naar een ander kamp. In het kamp had iedereen veel wonden en tropenzweren. Door het slechte eten, genazen de wonden nauwelijks. Overledenen werden snel weggevoerd en buiten het kamp begraven, zonder familie erbij.’

‘In 1944 gingen we met de trein naar een ander kamp. De ramen en de gordijnen in de trein bleven dicht en we zaten heel dicht op elkaar. Het was erg heet en wij wisten niet waar we heen gingen, maar de reis duurde wel 8 of 9 uur. In Batavia (nu Jakarta) stapten we uit. In het kamp stonden barakken; dat zijn een soort lange schuren met plat dak. We sliepen daar met 40 personen in houten bedden langs de kant, je had maar 40 centimeter om op te liggen.’

Was er genoeg te eten?
‘Nee, iedereen had constant honger, er waren wandluizen en veel mensen werden ziek. Mijn moeder werd ook ziek, ze had hongeroedeem en ging naar een ziekenhuis. Ze werd niet beter, maar overleed in het ziekenhuis, helemaal in haar eentje.

‘In het kamp was een gaarkeuken. Je moest daar met twee personen eten voor de hele barak ophalen in een teil. Iedereen kreeg 1 lepel per persoon, dus we leerden al snel héél precies te verdelen. Soms was het eten heel vies, bijvoorbeeld de oranje broodpap. We stopten soms ook onkruid met zout en peper in een glas water en zetten dat in de zon zodat het warm werd. Het werd een soort bouillon. Verder aten we iets wat eruit zag als behangplaksel. Bij de bevrijding kregen we eten van het Rode Kruis. Blikken corned beef en dikke zoete melk; heerlijk was dat!

‘Na de oorlog ging ik met mijn broers met een boot naar Nederland, die reis duurde een maand. Daar kregen we lekker eten en er was altijd te veel. Wat over was, werd overboord gekieperd voor de vissen. Onderweg werd ik 13 jaar. Ik kreeg een zak drop! Dat had ik nog nooit gegeten.’

Erfgoeddrager: Evi

‘Soms patrouilleerden de Duitsers in de Van der Pekstraat’

Hans van ’t Veer moest even zoeken naar de nieuwe, tijdelijke locatie van basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord. Maar gelukkig herkende hij al snel het gebouw waar ooit nog de IJdoornschool in zat. Evi, Tosca, Jasper en Kingston hadden nog even pauze en druppelen nu het kamertje binnen waar ze meneer Van ’t Veer gaan interviewen. Als ze aan de warme chocolademelk zitten, zegt hij: “Steek maar van wal, jongens!”

 

Heeft u wel eens dingen gedaan die door de Duitsers waren verboden?
‘De eerste twee jaren waren de Duitsers nog niet zo streng. Ons werd gezegd dat we onze mond moesten houden als we Duitsers tegenkwamen. Soms waren die Duitsers aan het patrouilleren in de Van der Pekstraat, waar ik met mijn ouders woonde, met een geweer op hun rug. Wij probeerden ze wel eens uit te dagen, maar als mijn ouders daarachter kwamen werden ze boos op me. Mijn kleuterschool was naast de kazerne van de Duitsers. Die hadden de basisschool ingenomen en waren daar ingekwartierd. Om hen uit te dagen zeiden wij dan heel brutaal tegen die Duitsers die op wacht stonden: “Wekkelossmensch…” Ik weet eigenlijk nog steeds niet wat ik dan zei. Wij dachten dat we Duits spraken, maar die soldaten lachten er alleen maar een beetje om. Eigenlijk betekende het: mens, wegwezen! Maar als mijn moeder het hoorde, kreeg ik een klap voor mijn kop!’

Uw vader was slager dus u had waarschijnlijk genoeg te eten. Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Voor iedereen was er te weinig te eten, ook voor ons. Alles was op de bon. Maar er was ook ziekenvlees voor de mensen die ziek waren. Zij kregen extra bonnen voor extra eten. Om de drie weken kreeg mijn vader ziekenvlees voor hen en daar haalde hij wel eens wat extra vlees en vet af. Dat stal hij dus eigenlijk van de Duitsers. Met het vlees betaalde hij de kolenboer of kocht hij aardappelen. Ik heb nooit honger gehad, maar we aten wel vier keer in de week bruine en witte bonen. Mijn ouders zijn daarmee in leven gebleven. Eens per week gaven mijn ouders mensen uit de buurt een goede maaltijd. Dan kwam ik uit school en zaten er zes, zeven mensen bij ons aan tafel. Want die hadden niets te eten, zij haalden hun eten bij de gaarkeuken waar je een pannetje met troep kreeg. Of je at bloembollen.’

Speelde u ook buiten?
‘Wij speelden veel buiten, maar we mochten, binnen het blok huizen waar ik woonde, niet van het trottoir af. En als het luchtalarm afging, soms wel vijf, zes keer op een dag, moesten we schuilen bij het dichtstbijzijnde huis waar de deur openstond. Een keer was er een luchtgevecht boven de straat en kwam er een parachutist naar beneden. Nou, toen was de hele straat vol met Duitsers. Ons huis is niet geraakt door bommen, maar voor en achter ons huis zijn wel bommen neergekomen. Alle ruiten waren eruit, de sponningen waren eruit en het plafond was naar beneden. Alles werd dichtgetimmerd. Ons huis moest weer worden opgeknapt en ik ben toen zes weken naar familie in Bussum geweest. Daarna was er al weer veel op orde. Iedereen werkte samen om alles goed te krijgen.’

Moest uw vader ook vluchten voor razzia’s?
‘Ja, mijn vader moest ook af en toe onderduiken. Soms was hij een dag weg. Tijdens de oorlog werden de Duitse mannen naar het Oostfront gestuurd om te vechten, waardoor er in Duitsland te weinig fabrieksmedewerkers waren. Als de Duitsers dan mensen nodig hadden, zetten ze de straat af en pakten ze alle mannen tussen de 18 en 40 jaar op om in de Duitse fabrieken te laten werken. Vaak hoorden we het net iets van te voren: ze gaan weer een razzia doen in Amsterdam-Noord. Dan pakte mijn vader de fiets en ging hij naar het terrein van de Bataafse Petroleum Maatschappij (de BPM), waar later het Shellterrein kwam, bij de Adam-toren. De Duitsers hadden het terrein bezet. Maar één van de klanten van mijn vader werkte als portier bij BPM en liet mijn vader door de achteringang naar binnen. Daar kon hij zich verstoppen. Want die Duitsers zochten toch niet op hun eigen terrein naar mannen. Hij verstopte zich dus in het hol van de leeuw!’

Erfgoeddrager: Evi

‘Ik zal jullie iets laten zien, dat moet je niet vergeten.’

Mevrouw Van Imhoff  was 8 jaar toen de oorlog uitbrak, ze woonde op de Zonnekade 1. Ze had een zus, een jaar ouder. Haar vader was tabakshandelaar en haar moeder was advocaat. Ze zat op de Montessorischool.

Hoe kwam u aan eten?
‘Mijn vader was tabakshandelaar, hij werkte in Amsterdam. Vlak voor de oorlog besloot hij het stukje bouwgrond naast ons huis erbij te kopen. Dat was een gouden greep, want vanaf dat moment hadden we een moestuin. We hielden er groenten en kippen en zelfs een bok. We moesten vaak meehelpen, onkruid wieden en rupsen vangen. We hadden het redelijk goed. Om aan eten te komen ruilden we dingen die je denkt niet nodig te hebben; tabak, thee, jenever. De boeren waren daar juist dol op.

Mijn vader werkte in Amsterdam, op een dag nam hij ons mee. Hij zei, ‘Ik zal jullie iets laten zien, dat moet je niet vergeten.’ We gingen naar het Jonas Daniël Meijerplein, we zagen hoe de Joodse buurt helemaal was afgetimmerd met prikkeldraad. Er waren een paar doorgangen maar daar stonden soldaten met geweren en grote honden. Het was afschuwelijk, de mensen konden geen kant uit. Dat ben ik niet vergeten hoor!’

Heeft u iets spannends meegemaakt?
‘We hadden een tweede huisje bij de Kaag en we zeilden daar met een BM. Op een dag was er in het dorp een razzia. We hadden een radio dat was verboden, dus snel moest ik met mijn zus in de zeilboot, met de radio en een hele ronde kaas verstopt onder een deken. Mijn zus en ik varen, maar het was windstil. Een groep Duitse soldaten liepen over de dijk en riepen naar ons, we moesten naar de kant. In mijn paniek stootte ik me aan de radio, ik hoorde iets stuk gaan. Die Duitsers kijken in de boot en onder de deken, ze vinden de radio. Dat was natuurlijk vreselijk. We moesten naar huis varen en die Duitser voer met ons mee. Ik schaamde me rot, ik lag op de bodem zowat want ik wilde niet gezien worden met die Duitser en die hakenkruizen op zijn pak. Toen we bij de steiger kwamen riepen we en mijn moeder hoorde het en zag ons aankomen, snel pakte ze het jasje van mijn vader en hij maakte dat hij wegkwam. We waren over de rooie van de zenuwen. En de radio was ook nog kapot, ze dachten dat ik het expres had gedaan. De kaas hebben ze niet gevonden. Die hebben we later opgegeten.

Iedereen in de buurt hielp elkaar. De buurman hield een inzameling voor spullen om aan de mannen en jongens mee te geven die in Duitsland te werk gesteld werden. De trein naar Duitsland stond op het rangeerterrein aan de De Oosten de Bruijnstraat. Ik ben meegegaan, om de bolderkar vol spullen te brengen. Op een gegeven moment mochten we niet verder. In de verte zag ik de trein stilstaan. De jongens klommen eruit om hun behoefte te doen. Maar ik zag de silhouetten ook onder de trein zitten… Het maakte op mij enorme indruk.

Kende u mensen die Joods waren?
‘Ik had een vriendinnetje Martha Salomonson, zij woonde met haar ouders op de Eindenhoutstraat op het hoekje met de Ipenrodestraat. Ze was een jaartje jonger dan ik maar we zaten bij elkaar in de klas. Ze was Joods en op een gegeven moment waren ze weg. Later kreeg ik nog een ansichtkaart van haar, ze schreef dat ze was verhuisd naar Amsterdam. Misschien woonde ze wel in de afgesloten wijk die ik met mijn vader had gezien. Ze is op transport gesteld naar Westerbork.

Na de oorlog stond er een aankondiging in de krant, dat je contact kon opnemen als je iets wilde weten over de families die verdwenen waren. Ik heb die mevrouw een briefje geschreven, want ik wilde weten wat er met Martha was gebeurd. Later ben ik erachter gekomen dat Martha op 17 maart 1943 is vermoord in de gaskamer.’

 

Erfgoeddrager: Evi

‘De politie sleepte mijn vader hardhandig naar de kazerne’

Erna van Tholl verhuisde in 1949 met het gezin waarin ze opgroeide naar Amsterdam. ‘Naarmate ik ouder word, heb ik steeds meer heimwee naar Suriname. Het zijn toch je roots.’ Haar vader, ook geboren in Suriname, heeft tijdens de Tweede Wereldoorlog gewerkt op één van de KSNM schepen die de kust van Suriname beschermden tegen een Duitse aanval. Erna weet aan Zoë, Evi, Aïsha en El’Josha van basisschool De Morgenster nog veel te vertellen over de verhalen van haar vader.

Wat deed uw vader voor werk in de oorlog?
‘Mijn vader is geboren in Suriname, in 1918. Toen hij dienstplichtig was, kreeg hij een oproep dat hij zich moest melden. Hij had daar helemaal geen zin in. Toen kwam de ME, de militaire politie, en die hebben hem hardhandig naar een kazerne gesleept. Omdat hij slechte ogen had, kon hij niet in militaire dienst en moest hij andere werkzaamheden doen. Toen de oorlog uitbrak, was hij verplicht om voor de KNSM te varen. De KNSM besloot om mensen aan te nemen die afgekeurd waren voor dienstplicht. Hij was toen twintig, werd matroos op het schip en nam veel schoonmaakwerkzaamheden op zich.
De KNSM zorgde ervoor dat Suriname vanuit zee beschermd werd tegen de Duitsers. De Duitsers wisten van Suriname en de grondstoffen. Bauxiet is een grondstof uit Suriname waarvan de Amerikanen oorlogsmateriaal maakten. De bauxietfabrieken mochten dus absoluut niet in handen van de Duitsers komen. Duitse onderzeeboten gingen op weg naar Suriname om de boel kapot te schieten, maar de Amerikanen stonden aan de Nederlandse kant. Zo ontstond er ook een wereldoorlog op zee. Het schip waarop mijn vader voer, de Koningin Emma, is gelukkig nooit geraakt door een torpedo van een Duitse onderzeeboot.’

Hoe vond uw vader het om voor de KNSM te werken?
‘Mijn vader heeft er tijdens de oorlog het beste van gemaakt. Door de omstandigheden had hij geen keus. Het waren bijzondere en leerzame jaren, waarin hij zichzelf heeft leren redden. Hij heeft heel veel goede vrienden gemaakt op zee, want iedereen zat in hetzelfde schuitje. Hij heeft een hele goede vriend gehad, ome Piet, die een ontzettend gezellige en ook lange man was. Dat heeft mijn vader erg gesterkt. Ome Piet is later in Amerika gaan wonen. Vandaar ook dat we de link hebben tussen Suriname, Amerika en Nederland. Nu hebben we overal vrienden en familie wonen.’

Waarom ging uw vader naar Nederland?
‘Door de oorlog en het varen in de Cariben, wilde mijn vader meer zien van de wereld. Hij had een oom die met een Nederlandse vrouw was getrouwd en in Nederland woonde. Hij had mijn vader gezegd dat er altijd plek voor hem was. Toen hij eenmaal had geproefd van de zeevaart was het voor hem duidelijk: ‘Ik ga naar Nederland en ik ga het daar maken.’ Het heeft jaren geduurd voor hij weer terugging naar Suriname, zo goed had hij het hier. Hij heeft eigenlijk nooit heimwee gehad, ondanks de kou. Wij zijn in de lente aangekomen, maar toen eenmaal de herfst voorbij was, was het erg heftig. Ik ging met een pyjamabroek onder mijn lange broek naar school, zo kou had ik het.
Mijn ouders gingen op een gegeven moment op de Middenweg wonen. Er was daar een ruimte met een luik en dat was een beetje verstopt. Daar hebben ze spullen van mensen die daar in de oorlog verstopt waren gevonden, zoals een vork en een bord. Van de winkel onder ons hoorden we dat daar Joden zaten ondergedoken. Dat was wel heftig om te zien in ons eigen huis.’

    

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892