Erfgoeddrager: Elisa

‘We moesten helemaal naar Velp lopen, 25 kilometer verderop’

Morris, Levi, Elisa en Floortje van basisschool De Talisman ontmoeten Bea Lap (1930) in een ontmoetingsruimte van verzorgingshuis Vitalis Wissenhaege in Eindhoven. Na de limonade met een koekje branden ze los met hun vragen over de Tweede Wereldoorlog.

Ging u naar school in de oorlog?
‘In de oorlog was ik 10 jaar oud en ik woonde met mijn ouders, mijn twee broers en twee zusjes in Arnhem, vlakbij de Rijn. Ik was de jongste van ons gezin. In het begin van de oorlog konden we nog wel naar school, maar op een gegeven moment waren de schoolgebouwen gebombardeerd en konden we nergens heen om les te krijgen. Mijn oudste broer moest eigenlijk examen doen voor de middelbare school, maar ook dat ging niet. Toen heeft hij zo zijn diploma gekregen, zonder er iets voor hoeven te doen.

Toen we na de bevrijding weer terugkwamen in Arnhem, waren er veel gebouwen kapot gebombardeerd, ook veel schoolgebouwen. Dus toen konden we nog niet naar school. Maar na een paar jaar kwamen er weer schoolgebouwen, zodat we weer naar school konden. Wij blij!’

Is er iets gebeurd met uw familie?
‘Ja, iets heel ergs, want we kregen bericht dat we uit ons huis moesten. Dat was in september 1944. ’s Morgens om 9.00 uur zeiden ze dat we ons huis voor 12.00 uur moesten verlaten. We moesten helemaal naar Velp lopen, 25 kilometer verderop. Daar werden we met andere vluchtelingen opgevangen in de kerk, waar we mochten slapen. De volgende dag moesten we weer verder want er kwamen steeds meer mensen die op de vlucht waren. We liepen toen naar Barneveld. Hier sliepen we weer in een kerk. Er lag nog stro van paarden en daar konden we op slapen. Zo gingen we steeds verder, totdat we uiteindelijk bij een boerderij kwamen in Barneveld, waar we een tijd konden blijven. Mijn vader en broers moesten op de boerderij werken, zodat wij daar onderdak en eten kregen.’

Hadden jullie hongersnood?
‘Nee, we hebben geen honger geleden. Bij de boer hadden we voldoende eieren, vlees en brood. Eieren waren toen wel duur: 2,50 gulden per stuk, dat is omgerekend 1 euro. Ik heb daar roggebrood leren eten. Je weet wel, van dat hele donkere brood. Er waren wel mensen die honger leden. Toen wij in Velp in de kerk sliepen, zag ik een vrouw naar de tas van mijn vader kruipen. Daar zaten boterhammen in en potjes jam. Die vrouw pakte een strootje van de grond en wist daarmee wat jam uit het potje te lepelen.’

Heeft u erge herinneringen?
‘Ja, vooral van de bombardementen. Toen we moesten vluchten, had ik mijn babypop meegenomen. Die kon ‘mama, mama’ zeggen. Door een bom ging het hoofd van de babypop eraf, tot mijn grote verdriet. Gelukkig bleef ikzelf ongedeerd.

Wat ook erg was, was dat we tijdens het vluchten niet naar links en niet naar rechts mochten kijken. Daar lagen allemaal mensen die uit het vliegtuig waren gevallen. Het waren gewonden of mensen die iets strafbaars hadden gedaan. Hoewel we niet mochten kijken, deed ik het stiekem toch.

De oorlog was heel erg en er zijn verschrikkelijke dingen gebeurd, maar gelukkig zijn we allemaal in leven gebleven: mijn ouders, mijn broers en zussen en ikzelf. Na de bevrijding kregen wij een huis via het Rode Kruis, want ons eigen huis was kapot gebombardeerd. Toen kregen we weer een eigen bedje en een eigen stoel.’

Erfgoeddrager: Elisa

‘Sam zal waarschijnlijk nooit meer terugkomen’

Destiny, Elisa, Raslen en Marlyon van de basisschool Wereldwijs  interviewen Hans van ‘t Veer. (1936). Meneer van ‘t Veer weet nog veel te vertellen over wat zijn ouders hebben meegemaakt. Zij hadden een slagerij aan in Amsterdam-Noord, in de Van der Pekstraat, waar hij opgroeide.

Hoe wist u dat de oorlog begon?
‘Nou dat wist ik natuurlijk niet, want ik was pas vier jaar. Ik woonde in Amsterdam Noord, achter het Centraal Station. Aan de overkant van het IJ was de BPM, de Bataafse Petroleum Maatschappij; de Shell heet dat nu. Olietanks werden in  brand gestoken, want de Nederlanders wilden niet dat de benzine en olie in de auto’s van de Duitsers terechtkwamen. Er was een enorme gifwolk in de lucht. Toen de Duitse vliegtuigen overvlogen ze mijn vader: ‘dat zijn de Duitsers en daar moeten we voor oppassen.’ Maar ja, ik was vier jaar en ik begreep er nog weinig van. Zo was de oorlog bij mij begonnen. Ik ging gewoon door met alles en had niet in de gaten dat het een ernstige zaak was. Later ben ik wel door mijn ouders bewust geworden wat de oorlog was en ik zag ook wel dat er  alleen maar Duitsers in de straat waren. Ik mocht daar niks tegen zeggen en ik moest me als een beschaafd, klein jongetje gedragen en niet schreeuwen tegen hun. Maar in het begin van de oorlog heb ik er dus niet zoveel moeite mee gehad.’

Had u Joodse vrienden?
‘Ja, ik had een Joods vriend, Sammie, een typisch Joodse naam. Hij heette denk ik Samuel, maar goed Sammie woonde een stuk of vijf zes huizen verder. Op een gegeven moment komt er een Duitse vrachtwagen voorrijden en daar stappen Duitsers uit.  Ze gaan bij hem en zijn ouders naar binnen en na een kwartiertje kwamen zijn ouders eruit met koffertjes en hij ging ook mee met een tasje in zijn hand. Ik vroeg aan mijn vader: ‘wat gaat er met Sammie gebeuren?’ ‘Oh die gaan met vakantie’ was het antwoord.Toen ik na enkele weken naar hem vroeg, zei mijn vader: ‘Sam zal waarschijnlijk nooit meer terugkomen’. Hij is inderdaad nooit meer teruggekomen, dus die zal waarschijnlijk wel vermoord zijn.’

Kende u NSB’ers?
‘Ik zelf niet maar mijn ouders wel en NSB’ers waren dus eigenlijk wat wij landverraders noemden. Ik moet je daar wel bij zeggen dat voor de oorlog de NSB een normale politieke partij was, die gewoon met een aantal zetels in de Tweede Kamer zat. Daar was eigenlijk niks mis mee. Dat heette de Nationaal Socialistisch Beweging en dat was in Duitsland ook zo. Die werden later toch gezien als landverraders, want  ze wilden dat duitse systeem ook wel in Nederland. Maar mijn vader en moeder zeiden altijd: ‘dat is een NSB’er, dus pas op.’

Ging u nog steeds naar school?
‘Nee, op die scholen van mij waren geen kolen meer en de winters in de oorlog waren erg streng. Wij hadden toen van die grote potketels, dus als er geen kolen waren kon er niet meer gestookt worden. De ramen waren dan helemaal bevroren en in de winter werden de scholen gesloten. Ook werden er onderwijzers opgepakt en weggevoerd, dus was er eigenlijk geen gelegenheid meer om school te volgen. Mijn vader had een slagerij en hij kreeg eens in de drie weken wat ze noemden ‘ziekenvlees’, bestemd voor ernstig zieken.  Er was altijd wel wat over en met dat vlees kon mijn vader kolen, groenten en ander voedsel ruilen. Met geld kon je niks meer in de laatste jaren van de oorlog, dat was gewoon een ruilhandel. Mensen die geen winkel hadden, ruilden lakens of zelfs hun gouden ringen om eten te kunnen kopen. Zo zat dat. Mijn school was dus dicht, maar met dat pondje extra vlees heb ik toch bijles gehad. Een onderwijzer was klant van mijn vader.  Toen de oorlog afgelopen was, kon ik gewoon weer verder waar ik gebleven was. Ik heb geen jaar achterstand gehad.’

Erfgoeddrager: Elisa

‘Iedere dag is toch dichter bij de bevrijding’

Dorothy Borghardt vertelt het verhaal van haar moeder Henny maar nog meer over haar oma Johanna Christina Belkmeer-Wessels. Henny was 11 jaar toen de oorlog uitbrak en ze is opgegroeid in de Amelandstraat 16, dat is in de buurt van waar nu IJskoud de Beste zit. Die ijszaak kennen Elisa, Nisa, Youssef, Arian, Max, Jah’Shainell en Yousef van de IJdoornschool wel! Mevrouw Borghardt kent het verhaal van haar oma goed en heeft ook allemaal spulletjes meegenomen die haar moeder bewaard heeft uit de oorlog. Dat vinden de kinderen wel spannend, ze stellen enthousiast hun vragen en luisteren aandachtig naar het verhaal.

Waren er ook onderduikers in huis?
Mijn oma was de baas in huis. Henny noemde haar vroeger ‘Pukkie pestkop de kleine dictator’. Ze heeft een heleboel Joodse onderduikers in huis gehad. Eerst kwamen er twee mensen, die getrouwd waren en zijn later nog een keer terug gekomen. Daarna heeft ze een familie gehad met een jongetje en een baby. Die zijn zelf weer weggegaan. Nog weer later waren er drie mensen, die verraden zijn door een onbekend iemand. Die Joodse mensen zijn omgebracht in de oorlog en de familie met het jongetje en de baby hebben het ook niet overleefd.’

‘Op een dag in maart 1944 was mijn oma alleen thuis met de drie Joodse onderduikers. Mijn opa was naar zijn werk. De Duitse bezetters hebben toen de onderduikers en mijn oma meegenomen. Ze wilden ook wel graag haar man meenemen maar mijn oma zei: ‘mijn man heeft hier niks mee te maken, ik ben de baas in huis.’ Toen hebben ze hem niet meer opgepakt. Mijn oma heeft eerst in een politiecel in Amsterdam-Noord gevangen gezeten. Daarvandaan is ze naar de gevangenis op de Amstelveense weg gebracht. Daar heb ik nog een briefje van. Daar staat ook op dat ze in cel nummer 2-15 heeft gezeten. Zo wist de familie waar ze was.’

Wat gebeurde er na die tijd met uw oma?
‘Vanuit die gevangenis is ze naar Kamp Vught gebracht dat is een concentratiekamp in Brabant. Ze heeft daar van april tot begin september 1944 gezeten. Dat weten we omdat mijn oma brieven naar huis schreef die bewaard zijn gebleven. Ze mocht alleen maar hele positieve dingen schrijven, natuurlijk niet dat ze slecht behandeld werd, want de bezetters lazen de brieven voordat ze verstuurd werden.’

‘In september 1944, toen de geallieerden oprukten in het Zuiden van Nederland kregen de Duitsers het benauwd en hebben ze binnen twee dagen alle mensen die nog in het kamp Vught waren in goederen wagons gestopt en afgevoerd naar Duitsland. Mijn oma kwam terecht in kamp Ravensbruck in  Noord-Duitsland. Dat was een heel naar kamp, maar zij heeft het geluk gehad dat ze werd uitgekozen, samen met nog tweehonderd andere vrouwen om naar een ander kamp gestuurd te worden in Zuid-Duitsland.  Ze zat daar in de buurt van München, in het buitenkamp van Kamp Dachau. Iedere dag in de winter, liep ze in een dun jurkje door de sneeuw naar de wapenfabriek, om daar te gaan werken. Het was heel zwaar en ze kreeg nauwelijks te eten. Op kleine kartonnetjes die tussen materialen zaten die ze in elkaar moesten zetten, schreven de vrouwen gedichten naar elkaar, adressen en hoopvolle teksten. ‘Hoe naar ook de tijd, hoe moeilijk de scheiding, iedere dag is toch dichter bij de bevrijding.’

‘Heeft u nog spulletjes van uw oma?’
‘Mijn oma heeft deze kartonnetjes zorgvuldig bewaard en nu kan ik ze aan jullie laten zien.
Ze hebben daar nog iets heel bijzonders gedaan. De vrouwen zijn daar op een gegeven moment gaan staken in die fabriek. Er is van geen enkel ander concentratiekamp bekend dat er mensen zijn gaan staken; maar daar wel. Veel mensen waarschuwden hen: ‘ze zullen jullie doodschieten!’ De vrouwen waaronder dus ook mijn oma, zeiden: ‘nou dood gaan we nu toch wel door de honger, dus dan maar liever door de kogel, dat gaat dan tenminste nog sneller.’ Ze staakten om meer eten te krijgen en dat hebben ze gewonnen. Uiteindelijk woog mijn oma toen ze weer thuis kwam, nog maar vijfenveertig kilo. Mijn moeder en oma vertelden nooit over de oorlog.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Elisa

‘Op een middag, in september 1945, kwam ik niet terug bij Janna’

Het is een gezellige ochtend bij Betty Mock. Bij aankomst liggen op tafel al een grote speculaaspop en allerlei andere lekkernijen te wachten om opgegeten te woorden. Bertug, Elisa, Belinay en Amjad van De Vier Windstreken in Amsterdam-Noord vinden het verhaal van mevrouw Mock heel verdrietig. Maar ze vinden het wel erg mooi dat ze dit allemaal vertelt. Mevrouw Mock is geboren in 1943, als dochter van Joodse ouders die de oorlog niet hebben overleefd. Zelf ging ze onderduiken bij de familie Wittenberg, waar ze werd opgenomen als een derde kind. Maar voor haar is de oorlog niet voorbij als de oorlog voorbij is.

Hoe zag uw familie eruit in de oorlog?
‘Ik ben begin 1943 geboren en was het eerste kind van mijn ouders. Zij waren Joods, net als mijn grootouders. Mijn vader was al in oktober 1942 opgepakt. Hij is van huis naar een werkkamp gegaan, van het werkkamp naar Westerbork en van Westerbork naar Auschwitz. Mijn moeder heeft halverwege ’43 een brief gekregen van de Duitsers, of ze zich wilde melden in de Hollandsche Schouwburg. Maar ik ben niet opgepakt, want ik zit hier. Wat is er gebeurd? Ik ben zes weken na mijn geboorte door mijn moeder weggegeven aan de beste vriendin van mijn moeder. En ik ging onderduiken.’

Bij wie bent u ondergedoken?
‘Mijn onderduikmoeder, Janna, was de beste vriendin van mijn biologische moeder, en mijn onderduikvader, Albert, kwam uit Paramaribo en die zag er dus heel opvallend uit. Ik ben tot het einde van de oorlog bij ze gebleven. Ik had daar een broertje, Albert, en een zusje, Tine, en ik had het daar ontzettend goed. Ze waren heel lief voor me. Toen de oorlog was afgelopen, zou ik bij mijn onderduikmoeder blijven, want zij had aan mijn moeder beloofd dat ze voor mij zou zorgen…’

Wat is er na de oorlog met u gebeurd?
‘Mijn onderduikvader die eerder in de oorlog was opgepakt, kwam na de Bevrijding niet terug. Janna had zoiets van ‘het is mijn eigen kind, die voed ik gewoon op’. Ik was toen 2,5. Maar er gebeurde iets vreselijks. Er waren nog één oom en tante. Hij was een broer van mijn biologische moeder en was getrouwd. Zij woonden aan de overkant en daar ging ik een keer in de week spelen. Janna vond dat ik mijn biologische familie moest leren kennen, wat er nog van over was. Ze hadden een groentezaak en iedere woensdagmiddag ging ik daar spelen. Wat ik me daarvan herinner, is dat dat niet leuk was.

‘Op een middag, in september 1945, kwam ik niet terug bij Janna. Ik werd die middag meegenomen naar Laren. Daar woonden een Joodse man en vrouw die ook ondergedoken hadden gezeten. Zij waren kinderloos en wilden graag een Joods kind opvoeden. Zij hebben een deal gesloten met mijn oom en tante. En ik vermoed, maar ik weet dat niet 100 procent zeker, dat daar geld voor is betaald. Ik moest daar meteen papa en mama zeggen. Mijn oom en tante waren heel arm na de oorlog, maar ineens hadden ze een delicatessenzaak in de Maasstraat. Ik ben gewoon weggeroofd van Janna. Ik heb haar nooit meer gezien.’

Wat is er met uw onderduikvader gebeurd?
‘Hij was koerier. Toen de oorlog uitbrak, is hij lid geworden van de communistische partij en die bracht verzetskrantjes uit. En hij heeft die illegale krantjes rondgebracht. Dat deed hij niet alleen. Er waren in Amsterdam alleen al dertig mensen die dat deden. Maar er is iemand op straat opgepakt in april 1944 en die man had een lijst met die dertig verzetsmensen. Ze zijn allemaal van huis gehaald, onder wie Albert, mijn onderduikvader.

‘Hij is dus opgepakt en naar Duitsland gebracht, naar een concentratiekamp waar ze dwangarbeid moesten verrichten. Hij is aan het einde van de oorlog, in april 1945, meegenomen in wat ze dodenmarsen noemen. De Duitsers wilden niet dat de geallieerden de kampen zouden vinden, dus die hebben ze ontruimd. En ze hebben al die mensen die uitgemergeld waren na jaren gevangenschap, ziek en zonder kleding door Duitsland laten zwerven. En toen hebben ze hem met duizend anderen opgesloten in een graanschuur en die hebben ze één dag voor de Bevrijding in de fik gestoken. De Amerikanen kwamen de volgende dag en die hebben dat aangetroffen.

‘In Gardelegen, waar dit gebeurde, ben ik wel eens geweest. De bevolking van dat plaatsje heeft al die stoffelijke overschotten moeten begraven. Dat is een begraafplaats met duizend kruizen, een erebegraafplaats. Er is een ijzeren boek met alle namen van de mensen die daar begraven liggen.’

Erfgoeddrager: Elisa

‘Ik vond het prachtig om naar Nederland te gaan’

De reis naar het atelier van Nelson Carrilho was best lastig. Delaysha, Nicolette, Farah, Indira en Elisa waren eventjes de weg kwijt…maar gelukkig vonden ze het toch. De leerlingen van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord werden hartelijk verwelkomd door meneer Nelson en bij binnenkomst in het atelier zagen ze meteen allerlei beelden en schilderijen die hij had gemaakt. Dat vonden ze wel interessant.

Hoe zag uw huishouden eruit toen u nog op Curaçao woonden?
‘Ik woonde de eerste elf jaar van mijn leven op Curaçao, samen met mijn ouders, mijn zusje en mijn drie broers.’

Hoe vond u het om te horen dat u naar Nederland moest gaan?
‘Ik vond het prachtig. Het was in 1964, dus het was niet zoals nu, dat je alles al kent van de televisie. Het was voor mij en mijn broers en zusje best een groot avontuur om naar Nederland te komen. Mijn vrienden op school waren erg jaloers toen ik vertelde dat ik ging. We kregen wel foto’s toegestuurd van onze vader die al in Nederland woonde. Het waren foto’s van Amsterdam en de grachten, dat vonden wij prachtig.’

Wat is de reden dat u kunstenaar werd?
‘Het ging bij mij niet zo goed op school. Wel kon ik best wel goed tekenen, daarom mocht ik van mijn ouders naar de kunstacademie. Ouders sturen je niet graag naar een kunstacademie, omdat het een best onzeker is of je daarin ook een baan gaat vinden. Het is een vrij onzeker bestaan. Op de academie besloot ik beeldhouwen te gaan doen. Het duurde in totaal vijf jaar. Op Curaçao werd me altijd verboden om mijn eigen taal te spreken. Daarom kun je zeggen dat mijn beelden mijn eigen taal zijn.’

Heeft u uw verhaal ook aan uw kinderen verteld en wat vonden zij daarvan?
‘Ik heb twee kinderen. Mijn kinderen vonden het interessant, omdat ze zo ook wat meer te weten zijn gekomen over hoe het vroeger was. Ik ben best veel in de publiciteit geweest en er zijn ook twee boeken van mij uitgekomen. Daar zit mijn verhaal ook in en het is niet alleen het verhaal dat ik vertel voor mijn kinderen, maar juist ook omdat er boeken zijn uitgekomen, is het ook een verhaal dat ik vertel voor iedereen.’

Zou u liever op Curaçao zijn opgegroeid?
‘Nee, ik hou heel veel van avontuur, net zoals met beeldhouwwerk: je kan er maanden aan werken. Ik ben bezig in het buitenland, in Slowakije, met grote projecten. Dat zijn allemaal avonturen die je beleeft en daar leer je van. Ik denk dat dat het mooiste is aan het leven. De wereld is zo groot, ik ben blij dat ik heb bereikt wat ik wilde en nu kan ik met mijn werk de wereld in.’

Wat vond u van de Black Lives Matter opstanden
‘De slavernij is in 1863 geëindigd; men dacht dat we gelijk waren. Maar nu zijn we ongeveer 200 jaar verder en blijkt dat we nog moeten strijden. De strijd is er omdat er ongelijkheid is. Je kan niet boos zijn op de strijd, je moet boos zijn op de ongelijkheid want daarom is er de strijd. Er kan blijkbaar alleen iets veranderen met strijd.’

Erfgoeddrager: Elisa

‘De buurvrouw was opschepjuf en gaf ons een schepje extra’

Reyna, Elisa, Daniela en Tess van De Boomgaard in Amsterdam-West ploffen neer op de bank in de docentenkamer. Bep Zijlstra (1936) komt even later binnen. De dames hebben hun vragenlijst in de aanslag. Zodra Bep haar jas uit heeft, steken ze van wal met de eerste vraag. Bep roept nog grappend: “Krijg ik geen koffie met gebak?!”. Nadat ze haar chocolaatjes en koffie in ontvangst heeft genomen, begint ze te vertellen over haar ergste herinnering uit de oorlog.

Wat is uw ergste herinnering aan de oorlog?
‘Dat m’n vader weg was en dat we honger hadden. Omdat alle jonge Duitse mannen moesten vechten, had Duitsland niet zoveel werknemers meer. Om het werk in de fabrieken en aan wegen te kunnen blijven doen, werden alle jonge mannen in Nederland opgepakt om in Duitsland te werken. Mijn vader wilde dat niet. Als hij de laarzen in onze straat hoorde marcheren, dan rende hij naar achteren door de tuinen naar een schoonzusje. Zij kwam oorspronkelijk uit Oostenrijk en had neven die in het Duitse leger zaten. Dus bij haar kwamen ze niet zoeken.
Op een gegeven moment kwam m’n vader niet thuis. Toen wist m’n moeder dat hij was opgepakt. Ze heeft negen maanden niks van hem gehoord. Bij thuiskomst hoorden we wat er was gebeurd. De trein waarin hij naar Duitsland was gebracht, was vlak voor de grens in een weiland gestopt. Er moest iets aan het spoor worden gerepareerd. M’n vader is toen met nog twee mannen eruit gesprongen en in hoog gras op zijn buik gaan liggen. Toen de trein wegreed, bleven ze stil op hun buik liggen tot het donker werd. In tijgersluip zijn ze toen door het gras naar een boer gekropen. Daar heeft hij negen maanden als boerenknecht gewerkt. Hij heeft mijn moeder nooit een brief gestuurd, want hij was bang dat de Duitsers het zouden lezen en dat hij dan opgepakt zou worden.’

Hoe kon uw moeder aan spullen komen in de oorlog?
‘Mijn moeder had op haar 27ste al zes kinderen, dus ze heeft het wel moeilijk gehad. Ze heeft alles wat ze had met boeren geruild voor eten. Ook lakens, dus wij sliepen alleen nog onder wollen dekens, die kriebelden heel erg. Er zijn best boeren die rijk zijn geworden van de armoede van de bevolking. Maar er waren ook boeren die wat ze over hadden weggaven. Op een gegeven moment hadden we niks meer, ook geen speelgoed. Al het houten speelgoed was voor de kachel gebruikt. Oude schoenen werden er ook in opgebrand. Mijn moeder was eigenlijk een held, want ze maakte overal wat van. Van oude kranten en foldertjes knipte ze vierkante stukjes papier en die hing ze als wc-papier aan een touwtje bij de wc. En ze liep altijd met een kussen onder haar jurk, zodat het net leek of ze zwanger was. Soms, als ze met spullen van de boeren terugkwam, stond de politie die met de Duitsers samenwerkte op straat om te controleren. Maar als ze zagen dat ze zwanger was dan waren ze niet zo streng. “Loop maar door,” zeiden ze dan. En onze buurvrouw hielp een beetje. Zij was opschepjufrouw in de gaarkeukens waar je eten kon halen met een bon. Als we bij haar kwamen met ons pannetje, gaf ze een extra schepje. We hadden een knijpkat, een zaklantaarn is dat. Als we ‘s avonds de ramen verduisterden, dan hadden we daar een beetje licht mee. Kijk, hij doet het nu nog steeds. Een originele knijpkat uit 1944!’

Zijn de Duitsers wel eens bij jullie in huis geweest?
‘Soms kwamen ze controleren als ze dachten dat je iets deed wat niet mocht. Een keer kan ik me goed herinneren dat het heel spannend was. Mijn vader ging soms stiekem bij de boeren vlees halen voor de slager die naast ons woonde. Als de Duitsers daar gingen controleren, moest de slager snel het vlees verstoppen. In ons kolenhok dat grensde aan zijn winkel zat een groot luik. Daar deed de slager dan al het vlees in. Mijn moeder pakte het aan de andere kant dan weg en deed het in een grote hutkoffer. Op die hutkoffer legde ze een kleedje en daar zette ze een kinderserviesje op. Mijn zusje en ik gingen daar dan mee spelen. Het is toen inderdaad een keer gebeurd dat een Duitse soldaat bij ons kwam controleren. De bel ging en mijn moeder liet hem binnen. Mijn zusje en ik zaten dus op het verstopte vlees te spelen. De soldaat keek rond en gaf ons een aai over onze bol en dan moesten we maar heel lief lachen en niks zeggen. Eigenlijk wilden we zeggen: “Blijf van me af!” Maar onze moeder had ons geleerd dat we dat niet mochten zeggen. En toen liep die soldaat zo weer naar buiten.’

Erfgoeddrager: Elisa

‘Soms deed ik mijn handen voor mijn oren om minder te horen’

Dré Korting was vier jaar toen de oorlog begon. Samen met zijn tienjarige zus Jose, zijn ouders en zeven andere broertjes en zusjes woonde hij aan de Tongelresestraat. Dré was de een na jongste van het gezin en kan zich nog veel herinneren van die tijd. Samen met zus Jose is hij naar ‘t Oude Raadhuis in Tongelre gekomen om Lieve, Jantje en Elisa van basisschool ‘t Karregat te vertellen over de oorlog. Samen halen ze veel herinneringen op. Als de een het niet meer weet, weet de ander het wel.

Hadden jullie genoeg te eten tijdens de oorlog?
‘Wij hebben geen honger gehad. Mijn broertjes en ik kochten eten bij de boeren. Dat was verboden, maar wij smokkelden dat op de fiets of slee mee naar huis. Ik moest dan op het vlees gaan zitten, zodat de Duitsers het niet konden zien. Dat was een avontuur, omdat ik bang was dat ze het vlees zouden vinden. We hadden ook etensbonnen, drie stuks per maand voor suiker, brood en koffie, die mijn ouders met andere gezinnen uit de buurt ruilden als wij geen koffie of suiker meer hadden.’

Moesten jullie wel eens in de schuilkelder?
‘Ik herinner me nog dat als er ‘s nachts vliegtuigen overvlogen ik samen met mijn broertje, waarmee ik in één bed sliep, onder de dekens kroop van angst. Daar bleven we net zolang totdat we niets meer hoorden. Als het luchtalarm afging en de vliegtuigen laag overvlogen, moesten we de schuilkelder in. Het was daar donker. Ik was altijd bang dat de bommen op de schuilkelder zouden vallen, maar gelukkig is dat nooit gebeurd. Soms deed ik mijn handen voor mijn oren om minder te horen. We hadden een olielampje in de kelder en er stonden banken met enkele kussentjes waar we op konden zitten, maar het was er zeker in de winter erg koud. Het rook er niet lekker en de binnenkant was van zand. Ook de buren kwamen vaak bij ons schuilen, waardoor het erg druk was. We hadden niets te eten. Wel lagen er zakken aardappels die mijn ouders daar verstopten voor de Duitsers. Als we weer uit de schuilkelder mochten, gingen mijn broertjes en ik kogelhulzen zoeken bij het spoor. Dat vonden we spannend en erg leuk.’

Gingen jullie naar school in de oorlog?
‘De school was bezet en daardoor hadden we geen les. Boer Faassen op de Loostraat had een grote stal die hij leegmaakte en daar kregen we dan iedere morgen les. Dat was heel leuk. De boerderij staat er nu nog steeds en als ik er langskom, denk ik nog terug aan die tijd dat ik daar in de boerderij les heb gehad. Als we vrij waren, had je geen speelgoed of zo om mee te spelen. Wel had ik een fiets waar geen echte fietsbanden meer op zaten. We deden er dan een tuinslag om, zodat we toch konden fietsen. Elektriciteit was er weinig. ‘s Avonds stond er een olielamp op tafel; in de winter was het koud en donker in huis. We wasten ons één keer per week in een teil met Sunlightzeep. We werden allemaal in hetzelfde water gewassen. We hadden geen shampoo, maar wel stofkammen omdat we vaak luizen hadden. Als we niet op school zaten, gingen mijn zusjes handwerken en de jongens bouwden tenten en natuurlijk deden we ook aan knikkeren, pintollen en knellen. We hadden ook een schommel in de tuin waar we veel gebruik van maakten.’

Konden jullie ook nieuwe kleren kopen in de oorlog?
‘Er was geen geld voor kleren. Als iets versleten was dan haalde mijn moeder de kleren met een tornmesje uit elkaar en draaide ze de stof om. Zo werd alles weer in elkaar genaaid. De binnenkant zag er nog goed uit en dan was het net of je weer iets nieuws aan had. De versleten buitenkant zat dan aan de binnenkant. Oude truien die te klein waren, werden helemaal uitgehaald. Dan knipte mijn moeder een draad los en kon je de hele trui uitrekken. Dat draad rolden we tot een bol wol en dan breidde ze er weer een nieuwe trui van. Ook hadden we een schaap waarvan we de wol met de handen uit elkaar moesten trekken om zo draad om mee te breien te krijgen.’

Wat herinnert u zich nog van de Bevrijding?
‘Ik zat op school toen we hoorden dat Eindhoven was bevrijd. We gingen liedjes zingen, het was een groot feest. Maar een dag later kwamen er toch nog bombardementen waar ik weer erg van schrok. Gelukkig duurden die maar een dag en was Eindhoven toch bevrijd. We zongen een liedje van ‘Boer Jansen op de boerderij’, hingen de vlaggen uit en dansten op straat. De bevrijders reden toeterend langs en zwaaiden naar ons. Meisjes die om waren gegaan met een Duitse soldaat werden op een stoel gezet en kaalgeschoren. Na de oorlog hebben we de bevrijders nog gezien toen we weer naar school mochten.’

Erfgoeddrager: Elisa

‘Ze riepen “onder het bed!” als er schoten klonken’

Terwijl ze een lekker kopje thee kregen van Randy de Bruijne (1946) vroegen de leerlingen Floortje, Romy, Elisa en Puck haar waarom ze met dit project wilde meedoen. In haar gezellige huisje aan de Zaan vertelde ze ons dat ze het belangrijk vond dat kinderen meer kennis hadden over de vroegere Nederlandse koloniën, maar wel alleen als die kinderen ook echt geïnteresseerd zijn.

Heeft u nog invloeden van de Tweede Wereldoorlog gemerkt?
‘Ik heb niet heel veel gemerkt van wat er in de Tweede Wereldoorlog is gebeurd, ik werd immers pas in 1946 geboren. Maar na de capitulatie van de Japanners kreeg je een soort koloniale oorlog. Dat was omdat de Indonesiërs graag zelfstandigheid wilden, maar dat niet meteen kregen van de Nederlanders. Pas in 1949 kwam er een echte overdracht en werden ze van een kolonie een soevereine staat. Van Indonesische onafhankelijkheidsstrijd heb ik wel wat gemerkt. Ik was natuurlijk nog hartstikke klein. Wat me daarvan is bijgebleven, is dat er werd gezegd: ‘Je moet onder het bed’ als er schoten klonken of iets dergelijks. Ik heb van mijn opa en oma wel veel verhalen gehoord over de Eerste- en Tweede Wereldoorlog.’

Waarom ging u na de scheiding van uw ouders bij uw opa en oma wonen?
‘Vroeger was het zo dat een van de twee echtgenoten de ‘schuld’ kreeg van de scheiding. Mijn moeder ging weg, dus het was zogenaamd haar schuld. De rechter besliste dat mijn broer en ik aan mijn vader toegewezen werden. Mijn vader vond dat denk ik een te zware opgave, dus toen werden mijn oma en stiefopa voogd. Mijn grootouders woonden in Jakarta en ik ging er voor de scheiding al vaak heen, dus ze waren niet onbekend voor mij. Dat ik bij mijn grootouders moest wonen, vond ik niet echt leuk. Je weet als kind dat het niet anders kan dus pas je je aan, maar fijn is het niet. Mijn grootouders hebben ontzettend goed voor mij gezorgd, maar ik denk dat het toch heel anders is dan bij je eigen ouders opgroeien. Gelukkig heb ik later toch een goede band met mijn moeder gekregen.’

Hoe was het voor u als kind om rijk te zijn en bedienden te hebben?
‘Heel gewoon, je zag wel verschil wel met mensen die misschien minder hadden, maar het was zoals het was. Overal waar ik kwam was het zo. En daarom vind je dat gewoon, maar later denk je: misschien was dat niet zo gewoon. Hoewel ik denk dat hier in Nederland ook heel veel “bedienden” waren. Want ik kan me herinneren dat mijn schoonmoeder hier in Nederland vertelde dat ze ook iemand in huis hadden die op de kinderen paste.’

Erfgoeddrager: Elisa

‘We gingen met onze handen door de tarwe alsof het goud was’

Elvira, Bo en Elisa van de Dongeschool bellen gespannen aan bij het huis van de 85-jarige Ineke Sprenger-Hesselink. Hartelijk worden ze ontvangen met limonade en koekjes. Al snel is de spanning verdwenen en ontstaat er een mooi en interessant gesprek.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Ik ben geboren in de Rivierenbuurt en in de oorlog zijn we naar Driehuis, dat is in de gemeente Velsen, verhuisd. Het was daar gevaarlijk vanwege de nabijheid van de haven van IJmuiden. We waren erg bang dat we gebombardeerd zouden worden, dus droegen we uit voorzorg een pannetje op ons hoofd. Na een paar jaar wilden de Duitsers een tankgracht – de Atlantikwall – maken langs de kust, zodat de bevrijders niet naar Nederland konden komen. Toen zijn we naar Amsterdam verhuisd, naar de Waalstraat. In dat huis had een jong Joods stel gewoond. Ze waren pasgetrouwd, het bruidsboeket hing nog boven het bed van hun slaapkamer. Dat beeld vergeet ik nooit meer, dat was zo verdrietig.
In Amsterdam ging ik ook weer naar school. We kregen les in de kelder van de kerk; het laatste jaar in een weeshuis. Het meisje hier op de klassenfoto ga ik nog steeds mee om, we zijn al meer dan zeventig jaar bevriend.’

Had u broers of zussen?
‘Ik had een vijf jaar oudere broer die voor de arbeidsdienst opgeroepen kon worden. Daarom ging hij niet naar school en verstopte hij zich thuis. Hij had een kristalontvanger, een klein zelfbouwradiootje, waarmee hij Radio Oranje kon ontvangen. Dat was heel fijn, zo waren we op de hoogte van nieuwtjes. Hij maakte van elk nieuwsbericht een tekst, zodat mijn vader en ik het konden rondbrengen in de wijk. Mijn vader had een grote kaart van Europa aan de muur hangen. Als hij via mijn broer hoorde hoe ver de bevrijders waren, kleurde hij dat gebied met rood potlood in op de kaart. Toen we hoorden dat de bevrijders in Normandië geland waren, stonden we allemaal te juichen!’

Wat at u tijdens de oorlog?
‘We aten aardappelschillensoep of aardappelschillenstamppot van de gaarkeuken. Mijn ouders hebben heel veel geld, hun laatste spaargeld, uitgegeven aan een flinke zak aardappelen. Die zou met de boot over de Zuiderzee komen, maar de boot is nooit aangekomen en we hebben de aardappelen nooit gekregen. Mijn broer ging op de fiets naar de Wieringermeerpolder om bij de boeren ons linnengoed te ruilen voor eten. Hij kwam thuis met een zakje tarwe. We gingen met onze handen erdoorheen alsof het goud was. Tijdens de bevrijding stond ik buiten te juichen naar de Canadezen en Amerikanen. Er stond een bevrijder op een tank met een koekje in zijn hand. Ik tikte op zijn hand en hij gaf het koekje aan mij. Ik liep meteen naar huis. “Ik heb een koekje!” riep ik blij. We hebben het met z’n vieren opgegeten. Zoiets lekkers had ik nog nooit geproefd.’

               

Erfgoeddrager: Elisa

‘Na spertijd met broertje op zoek naar vader’

We zouden Theo Tielenburg interviewen, maar vanwege gezondheidsproblemen moest hij afzeggen. Daarom kwam zijn zoon Milco Tielenburg, die met ons het verhaal van zijn vader heeft gedeeld.
Theo Tielenburg woonde in de buurt van het Waterlooplein, waar hij voor de oorlog veel familieleden had. Hij was de oudste van vier kinderen, waarvan één broertje tijdens de oorlog is geboren.

Wat deed uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader ging naar de joodse school op het Waterlooplein, hij had een Joodse moeder, maar zijn vader was niet Joods. Ze hoefden, uiteindelijk, niet naar een kamp. Mijn vader, die nog op een joodse school zat, moest wel naar een andere school. Hij is toen hier naar de Oude Schansschool gegaan.’

Heeft zijn familie de oorlog overleefd?
‘Nou eigenlijk niet. Je had vroeger een speeltuin, waar de Stopera is. Daar speelde mijn vader ook heel veel. Precies aan de andere kant van de weg, ook op het Waterlooplein, daar woonden zijn oma en opa. Mijn vader was altijd gewend, als hij in het speeltuintje speelde, dat opa of oma even uit het raam hing om te kijken wat Theo allemaal aan het doen was. Op een dag ging mijn vader weer naar het speeltuintje en zag hij dat zijn opa en oma niet meer uit het raam hingen. Hij ging naar het huis en daar vertelde een van de buren, dat ze ’s nachts tijdens een razzia waren weggehaald. Mijn vader moest toen zijn moeder vertellen dat opa en oma er niet meer waren.
Ze werden afgevoerd naar Westerbork. Uiteindelijk zijn ze op transport gesteld naar Sobibor en daar zijn ze op 21 mei 1943, direct na aankomst, vermoord. Mijn vader heeft het altijd als een gemis ervaren, want het waren natuurlijk niet alleen zijn opa en oma, maar ook ooms en tantes, neefjes, nichtjes, vriendjes. Eigenlijk iedereen, waar hij in die directe omgeving van het Waterlooplein contact mee had miste hij na de oorlog.’

Was uw vader bang tijdens de oorlog?
‘Mijn vader was wel bang in de oorlog, ja. Tijdens een razzia op het Waterlooplein is zijn moeder opgepakt. Ze is via de Hollandsche Schouwburg uiteindelijk ook in Westerbork terechtgekomen. Dat was voordat het duidelijk werd wat de regels voor gemengd gehuwden waren. Zijn vader zat op dat moment ergens ondergedoken. Het was Spertijd, als het donker werd mocht je niet meer naar buiten toe en alle lichten moesten uit. Uiteindelijk is mijn vader ’s avonds, met zijn broertje, naar het Sint Jakob gegaan, dat zit op de Plantage Middenlaan tegenover Artis en daar is hij zijn vader gaan opzoeken met de mededeling dat zijn moeder overdag was opgepakt en afgevoerd. Zijn vader is toen naar Westerbork gegaan met het verhaal dat het een gemengd huwelijk betrof en hij heeft er voor gezorgd dat ze naar huis mocht. Mijn vader, die toen pas acht jaar was, heeft in die periode, samen met zijn broertje van een paar weken oud, alleen thuis gezeten.’

Heeft uw vader ook onderduikers gehad?
‘Nee, mijn vader heeft zelf wel een tijdje ondergedoken gezeten. Dat was in het begin van de oorlog toen mijn vader ook een ster moest dragen. Toen er een razzia in de buurt was besloten zijn ouders dat hij moest onderduiken bij vrienden die op de Geldersekade woonden. Toen duidelijk werd dat kinderen van gemengd gehuwden niet werden weggehaald, ging hij terug naar huis.’

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892