Erfgoeddrager: Eline

‘Geen halfbloedje, maar dubbelbloed’

Op school wordt veel verteld over de koloniale geschiedenis. Toch is het extra bijzonder om te leren van iemand die het heeft meegemaakt. Eline, Karmijn, Sascha en Feline van het Corberic hebben een mooi gesprek over de ervaringen van Elli van der Voort (1954). Door foto’s, kunst en verhalen krijgen zij een goed beeld van het verleden. Mevrouw van der Voort  vertelt dat ze ‘dubbel bloed’ heeft,  vindt dat fijner dan zich een  ‘halfbloedje te noemen’.

Was het moeilijk om u aan te passen nadat u in Nederland kwam?
‘De ontvangst was heel koud. Ik was vier en ik ging naar de kleuterschool. Wij spraken al Nederlands, dus voor mij was het niet zo’n grote overgang. Ik was de enige met een kleurtje, dus ik kon nooit iets stouts doen. Dat vond ik wel jammer. Wij hadden niet meteen een huis, wij kwamen terecht in een pension: Borgelehof. Indische Nederlanders werden allemaal opgevangen in pensions. In Indonesië hadden we een supergroot huis en bedienden. Dan kom je hier, met een gezin van vijf, in een pension terecht. We hadden een kamer, nog een klein kamertje, met een kleine keuken. Mijn broer had het daar moeilijk mee. In Nederland voelde hij zich opgesloten, in Indonesië was er veel meer ruimte. Ook op school vond hij het vreselijk. Je zat de hele dag  in een lokaal met kleren en schoenen aan.’

Wat is de belangrijkste reden dat jullie naar Nederland zijn gekomen?
‘We moesten weg, anders werden we daar gedood. Wij zijn Nederlanders, we zijn altijd Nederlanders geweest. Na de onafhankelijkheid van Indonesië, kwam er een hele nationalistische partij aan de macht en werden de Nederlanders als de onderdrukkers gezien. Wij waren daar dus ook niet meer welkom. Je kon kiezen tussen het Nederlandse of Indonesische burgerschap. Indonesië was het land van mijn vader, zijn leven.  Toch heeft hij voor Nederland gekozen, om een toekomst voor ons te kunnen bouwen.’

Was de reis naar Nederland voor u en uw familie moeilijk?
‘Wij zijn hiernaartoe gekomen met de boot. Er was Italiaanse bemanning aan boord. Een hele lange reis van drie maanden. Mijn hele familie was doodziek, behalve ik. Indische mensen tonen nauwelijks emoties, maar ik weet zeker dat mijn familie het erg moeilijk heeft gehad. Het was ook lastig om te beslissen wat je mee moest nemen en wat niet nodig was. Mijn zus heeft een houten kistje en een etui meegenomen en mijn broer een vaas die mijn vader had gemaakt.’

Wat is uw minst leuke herinnering na uw komst in Nederland?
‘Je bent als een jong kind heel naïef, dat was toen ook mijn bescherming. De periode dat wij in het pension zaten, moet waarschijnlijk verschrikkelijk zijn geweest voor mijn ouders. Misschien heb ik dat gevoeld, maar leek het mee te vallen omdat ik vooral met de andere kinderen speelde. Dat besef is toch het minst leuke.’

Erfgoeddrager: Eline

‘In die tijd was iedereen die een beetje donker was een Chinees’

Femmie, Lena, Kim en Eline van het Etty Hillesum Lyceum / het Corberic in Deventer gaan bij meneer Lesley Jeffrey op bezoek. Zijn vrouw luistert op de achtergrond mee en vult hem af en toe aan. Meneer Jeffrey was 15 jaar toen hij met zijn moeder, twee broers en twee zussen naar Nederland kwam.

Vond u het lastig om u aan te passen?
Nee, dan ben je 15, dan vind je het prachtig. Ik kwam in Den Haag terecht. Dat was een grote stad vergeleken met Paramaribo. Je went er snel aan. We zijn Nederlands opgevoed op school. We kenden alle steden en rivieren van Nederland. Natuurlijk waren er cultuurverschillen. Hagenees is vrij direct, terwijl in Suriname je altijd tegen anderen beleefd moet zijn. Je bent jong, je past je snel aan. Ik ging net zo Haags praten en schelden en klieren. De eerste dag loop je door de buurt om te verkennen.  Een groep jongens riep: ‘Hé Chinees.’  Ik dacht dat het misschien een grapje was en zei ik dat ik geen Chinees ben, maar dat ik uit Suriname kwam. Ze reageerden verbaasd. In die tijd was iedereen die een beetje donker was een Chinees.
Met onze afkomst waren we niet zo bezig. Bij ons werd over slavernij weinig gesproken. Later ga je je daarin verdiepen. Dan vraag je je af waar je grootouders vandaan komen. In mijn geval zat het zo; een plantagehouder Jeffrey kreeg een kind met een Indiase vrouw. Mijn oma’s kant was van een Duitse broedergemeenschap, die ook een kind bij een inlandse vrouw had. Met directe slavernij had mijn familie weinig te maken.  Mensen waarvan de voorouders slaven waren, hebben wel een enorme achterstand in ontwikkeling en hun carrière. Dat duurt generaties om in te lopen.’

Had u problemen, conflicten met racisme?
Racisme ken je altijd. Mijn vrienden waren vaak witte jongens en meisjes en als we dan bij een discotheek kwamen, mochten zij naar binnen en ik niet. Dan vroegen mijn vrienden wat er aan de hand was en dan werd er sorry gezegd en mocht ik ineens wel naar binnen.
Onze oudste wilde niet meer in de zon, omdat hij niet zwart wilde worden. Hij was de enige zwarte jongen in zijn klas. Ik heb hem voor de spiegel gezet en hem laten zien hoe mooi hij is; ‘Kijk naar buiten. De anderen willen bruin worden, maar jij bent het al’, zei ik tegen hem. Toen was het goed.
Je wordt toch vaak beoordeeld op je uiterlijk. Mensen denken dat je conciërge bent en dan moet je uitleggen dat je dat niet bent. Wij werden een keer, toen we ‘s nachts thuiskwamen, door de politie aangehouden. We mochten weer verder toen we uitlegden dat we er woonden. We hebben onze kinderen altijd zo opgevoed; respect hebben, vragen stellen en uitleg vragen. Bijvoorbeeld zeggen: Ik weet niet of je het in de gaten hebt, wat u net zei, maar ik vind het discriminerend. En dan leg je uit waarom.’

Wat mist u van Suriname? Zou u daar weer willen wonen?
Vrijheid, naar buiten rennen, buiten spelen, met vrienden optrekken, de stad verkennen, de buurt. Natuurlijk werd er ook gecontroleerd. Als mijn opa en oma erachter kwamen, dan hing ik. Teruggaan wil ik alleen als toerist. Ik heb hier mijn leven opgebouwd en mijn vrouw ontmoet.  Als arbeiderskind heb je hier veel meer mogelijkheden om jezelf te ontwikkelen. Daar zou dat veel moeilijker zijn. Als je daar geen familie hebt om je te helpen, wordt het moeilijk. Ook kun je daar zomaar van je bed gelicht worden, omdat iemand bijvoorbeeld een vriendje heeft bij de politie.
In het Caribisch gebied kun je elkaar niet zomaar zeggen waar het op staat. Daar moet je heel voorzichtig mee zijn. Omdat mensen zich snel in de hoek gedrukt voelen, dan vinden ze je Europees. Als je onrecht bespreekbaar wilt maken, kom je gauw in de problemen. Maak je daar een verkeerde opmerking tegen je baas dan volgt ontslag en is er geen uitkering. Veel Surinamers die bijvoorbeeld aan de tropische landbouwschool in Deventer hebben gestudeerd, gingen terug. De meesten van hen wonen weer in Nederland.
In Deventer wonen ongeveer vierhonderd mensen die uit Suriname komen.  Met drie of vier van hen heb ik wel contact. Ik ben tien jaar voorzitter geweest van de Surinaams Antilliaanse stichting Tai Hori. ‘

Heeft u typisch Surinaamse kenmerken?
Ik heb niet zo veel haast. Het kan morgen ook. En niet te snel wandelen, ik kan langzaam lopen, slenteren, mensen observeren. In een winkelstraat lekker mensen kijken. Dat is typisch Surinaams.   En eten. Ja, ik hou van eten. Mijn kinderen ook. Dat is blijkbaar genetisch. Tegen etenstijd word ik stil. Roti kennen jullie vast wel. Het traditionele eten kun je hier gewoon krijgen.  Er zijn steeds meer Surinaamse producten.’ Zijn vrouw vult aan: ‘Hij houdt toch wel vast aan het Surinaamse eten. Ook de kleinkinderen blijven het lekker vinden. Maar hij eet ook rustig boerenkool en zuurkool stamppot.’

Erfgoeddrager: Eline

‘Ik hoorde de knallen, maar ben niet gaan kijken’

Het is maar een klein stukje lopen van basisschool De Hasselbraam naar het complex waar Mientje van den Nieuwenhof-Hendriks woont.  Buiten is het fris herfstweer, maar binnen is het warm en zit Mientje al op Eline, Janna, Ruben en Valentijn uit groep 8 te wachten. Het is voor het eerst dat de 94-jarige meedoet met Oorlog in mijn Buurt. Ze noemt zichzelf een kletskous en vraagt al snel: ‘Hebben jullie ook vragen voor mij?’ Dat hebben ze.

Was u bang in de oorlog?
‘Toen de oorlog begon, was ik niet bang. Ik herinner me dat we eten gingen halen bij een boer in Vessem. Dat is wel vijftien kilometer van de Jan Hollanderstraat, in de wijk Gestel, waar ik met mijn ouders en zes broertjes en zusjes woonde. Maar de boer kon niet alles meegeven. Hij moest ook verplicht eten aan de Duitsers geven. We kregen dan geen groente mee, maar wel brood. Ik was de oudste thuis en mijn vader zei me op de uitkijk te gaan staan. Hij zou dan stiekem de groente uit het veld snijden. Dat mochten we thuis niet zeggen, want van moeder mochten we niet stelen. Toch hebben we nooit honger gehad. Mijn opa en oma hadden ook een boerderij. Zij namen fruit voor ons mee. Ze hadden ook varkens.’

Hadden jullie wel eens honger?
’Nee, honger hebben we niet gehad in de oorlog. We hadden wel weinig kolen. Ook daarvoor ging ik met mijn vader op pad. Bij het spoor van de treinen lagen kolen. Op een dag gingen we daar kolen stelen, maar we werden betrapt door een jong soldaatje. “Terugleggen!” riep hij en gebaarde dat we weg moesten wezen. Als het een oudere soldaat was geweest, had hij ons misschien wel doodgeschoten. Maar ze waren niet allemaal slecht. Sommige soldaten wilden hier ook helemaal niet zijn. Toen later, tijdens de wisseling van de wacht, er korte tijd niemand stond, is mijn vader teruggegaan en heeft hij alsnog een zak kolen gestolen.’

Wat is het ergste dat u in de oorlog heeft meegemaakt?
‘Omdat er thuis te weinig geld was, moest ik op mijn veertiende gaan werken. “Ga maar naar Philips,” zei mijn vader. Ik vond het er vre-se-lijk. Je moest alles zo vlug doen. Mijn vader had gezegd dat ik in de pauzes binnen moest blijven. Gelukkig maar. Op een dag stonden een paar mensen buiten een sigaretje te roken. Er kwamen Duitsers aan en die zeiden dat ze hun pas moesten inleveren. Daarna werden ze doodgeschoten. Ik hoorde de knallen, maar ben niet gaan kijken. Dat is het ergste dat ik in de oorlog heb meegemaakt. Al gauw daarna heb ik ontslag gevraagd, omdat mijn moeder, die in verwachting was, me thuis nodig had. In huis werken vond ik wel fijn.’

Hoe was de bevrijding?
‘Het was een roerige periode. Ik zag wel vliegtuigen laag over komen, maar van de bombardementen heb ik niet veel gezien. We moesten ook een keer naar een schuilkelder. Toen de bevrijders door de Genneperweg reden, was ik zestien. Wat was ik blij, en dankbaar aan de bevrijders! Je mocht weer van alles, je mocht weer dansen. Mijn vader zei: “Je gaat niet uit met een soldaat, hoor.”  Ze mochten wel thuis op bezoek komen. Dat vonden ze fijn. Ze waren toch ook ver van huis, die jongens. Ze namen dan een blikje worst of een pakje sigaretten mee. En ook al konden we elkaar niet verstaan, toch was het gezellig. Met handen en voeten kwamen we er wel uit. Dat was echt een leuke tijd. Een keer wenkte een Engelse soldaat naar mij, hij wilde me een reep geven. Eerst ging ik niet naar hem toe, want mijn vader had me gewaarschuwd om voorzichtig te zijn. Toen toch, voor de reep. Een andere keer hielp een soldaat me met een ring die te strak om mijn vinger zat. Hij haalde een tangetje en knipte de ring van mijn vinger. “Mag ik die ring houden,” vroeg hij. Later zag ik hem nog eens toen er vanaf een wagen naar me gezwaaid werd. “Kijk ik heb je ringetje nog!” riep hij al zwaaiend.’

 

Erfgoeddrager: Eline

‘Ik was nog heel klein, maar hielp al mee’

Aemke, Doutzen en Eline van ’t Hunnigjouwersgat Midsland op Terschelling spraken met Edy van Sijp, die in 1940 is geboren. Mevrouw van Sijp woonde tijdens de oorlog op Kattenburg in Amsterdam. Veel van haar familie woonde op Terschelling.

Heeft u de hele oorlog in Amsterdam gewoond?
‘Nee. Mijn vier jaar oudere zus en ik zijn tijdens de oorlog naar Terschelling gegaan, waar we veel familie hadden wonen. De reis duurde heel lang, wel acht uur! We zijn lang op het eiland gebleven. En na de oorlog, in 1948, is het hele gezin van Amsterdam naar Terschelling verhuisd. Mijn familie runde toen een kruidenierszaak in de Boomstraat. Er woonden later best veel NSB’ers op het eiland, maar eilanders waren heel vergevingsgezind.’

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Mijn vader zat in het verzet en ik ben heel trots dat hij in de oorlog zoveel mensen heeft kunnen helpen. Ik was wel nog heel jong, maar ik hielp al mee. Bonnen plakken, eten verstoppen in de kinderwagen of mee achter op de bakfiets waar wapens in verstopt zaten. Omdat ik zo klein was, werd mijn vader niet snel aangehouden. Ook moest ik een keer in de ijzige kou naar een boerderij om melk te halen. We kregen gort te eten en één keer moest ik naar de gaarkeuken om eten te halen. We kregen daar bloembollen. Dat was zo vies! Maar je had niks in die tijd. Ook geen nieuwe kleren. Toen ik toe was aan nieuwe schoenen, werden die gemaakt van hout met eraan riempjes van leer van een oude schooltas.’

Heeft u wel eens een Duitse soldaat gezien?
‘Mijn zus wel. Zij liet een keer ’s avonds laat haar bril uit het raam vallen. Ze moest toen naar buiten klimmen om hem weer op te pakken. Op straat kwam ze een Duitser tegen en was ze heel erg bang. De soldaat vertelde haar dat ze dat nooit meer mocht doen en haalde toen een chocoladereep tevoorschijn. Hield ze er ook nog wat aan over! Maar wat was ze bang.’

Erfgoeddrager: Eline

‘Op de schoorsteen lagen heel veel overlijdensberichten’

Ger de Wind (89) woonde tijdens de oorlog met zijn vader, moeder, broer en zus bij de Boschdijk in Eindhoven. Zijn vader was Joods, zijn moeder Katholiek. Dat is waarschijnlijk de reden dat hij de oorlog heeft overleefd, want eerst werden alle Joden opgepakt met twee Joodse ouders. Een heel groot deel van de familie van Ger was Joods en werd in Auschwitz vermoord. Over de oorlog heeft Ger een boek geschreven. Seina, Eline, Ebby en Giovanni van basisschool Floralaan in Eindhoven interviewen hem wegens corona via de computer.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Allereerst kwamen de Duitsers Eindhoven binnen.  Ik zag ze over de Boschdijk binnenrijden, op motors met zijspan. Ze dachten dat de mensen blij zouden zijn, omdat ze de Nederlanders net zo’n soort volk vonden als zijzelf. Maar de mensen stonden doodstil en bedroefd langs de kant van de weg. Ook merkten we dat het oorlog was door de vliegtuigen die in de lucht met elkaar vochten. Later kwamen de bombardementen. In 1942 bombardeerden ze de Philipsfabrieken. Daar werden radiobuizen voor het Duitse leger gemaakt. De Engelsen hebben toen de fabriek op de Emmasingel, dat heet nu de Witte Dame, gebombardeerd. Daarbij is de hele Demer verwoest. Eerder had Philips alle Joodse medewerkers bij elkaar in een aparte fabriek gezet. Ze hadden de Duitsers gezegd dat zij die radiobuizen maakten, om zo te voorkomen dat ze werden opgepakt. Ze zijn later alsnog naar kamp Vught en Duitsland gebracht, waar ze ook radiobuizen moesten maken. Veel van de medewerksters hebben de oorlog maar net overleefd. Omdat ze die radiobuizen konden maken, zijn ze net niet vermoord in Auschwitz.’

Bent u familie of vrienden kwijtgeraakt in de oorlog?
‘Ja, een heel groot deel van mijn familie was Joods en is in Auschwitz vermoord. Ook mijn opa en oma. Ik wist zelf in de oorlog niet dat ik Joods was. Mijn ouders vertelden dat niet, want dat was natuurlijk heel gevaarlijk. Ik weet nog dat we voor de laatste keer bij mijn grootouders in Amsterdam op bezoek waren. Op de schoorsteen lagen heel veel overlijdensberichten. Mijn opa en oma wisten al dat ze weggehaald zouden worden. Voor hen was het een afscheidsbezoek. Mijn oom Gideon en zijn dochtertje Betty waarmee ik altijd speelde, waren al weg. Ook mijn Joodse vriendje Fransje Swart is niet teruggekomen. We haalden hem altijd op van huis. Op een dag stond een groep mensen voor zijn huis. Ze zeiden dat de familie zelfmoord had gepleegd door de gaskraan open te zetten. Fransje en zijn familie, ook zijn opa en oma, waren dood. Zo bang waren ze voor de Duitsers. Verslagen liepen we naar school. We  begrepen er niets van. Achteraf begreep ik waarom mijn vader zo bang was in de oorlog. Zelf was ik niet bang. Ik vond de oorlog als kind heel interessant. De vele vliegtuigen, dat was schitterend. Samen met mijn vader keek ik uit het zolderraam naar de overtrekkende Engelse vliegtuigen. De Duitsers probeerden ze uit de lucht te schieten. We zagen de ontploffende granaten en hoopten dat er geen vliegtuig geraakt zou worden.’

Hoe kwamen jullie in de oorlog aan nieuws?
‘Via de radio. Die moest je inleveren, maar mijn vader had een elektriciteitszaak en had een oude radio ingeleverd. Onze eigen radio had mijn vader verstopt in een zelfgetimmerd hok dat een klerenkast leek. Als jochie van tien liet hij mij meeluisteren naar Radio Oranje uit Londen. De Duitsers schreven alleen propaganda, maar op de radio hoorden we wat er echt gebeurde. En dat het niet altijd zo goed met de Duitsers ging. In 1942 was Duitsland door de Russen verslagen. In Noord-Afrika door Montgomery van de Engelsen. Daarna was het een kwestie van uitvechten, vond Hitler. Dat konden wij allemaal volgen op de radio. Met een landkaart op schoot tekende mijn vader hoe dichtbij de Russen waren. Toen de Amerikanen geland waren in Frankrijk tekende hij hoe de Engelsen, de Amerikanen, de Canadezen en de Polen op ons afkwamen.’

Hoe was de bevrijding?
‘Dat was natuurlijk een geweldig feest. Dagen lang reden de Amerikanen, die in Son waren geland, met hun tanks over de Frankrijkstraat. We keken toe, zwaaiden en zongen. Vanuit het zuiden kwamen de Engelsen binnen met zware kanonnen, Long Johns genaamd. Je hoorde het schieten tegen de Duitsers, die zich bij het kanaal bij Best hadden ingegraven. Huizen van NSB’ers werden geplunderd, hun spullen werden uit het raam gegooid. Ik ving een pan op en nam hem mee naar huis. Maar ik moest hem terugbrengen van mijn moeder. Bij ons op de hoek was een buurtcafé dat in de oorlog was omgedoopt tot Waldeslust om zo geld te verdienen aan de Duitse soldaten. Na de bevrijding lag daar een zwaargewonde Duitse soldaat op de stoep. Mensen wilden hem doodmaken. De haat tegen Duitsers was groot. Mijn vader heeft dat kunnen voorkomen en heeft hem in het ziekenhuis gekregen. We hebben later nog contact met hem gehad. Dankzij mijn Joodse vader heeft hij de Duitse soldaat het overleefd.’

Erfgoeddrager: Eline

‘Met z’n allen schuilden we op de wc’

Emy van den Dool schenkt limonade in en vertelt aan Thijmen, Dean en Eline van de Bos en Vaartschool wat er in de oorlog in de buurt is gebeurd.

Kan u zich het begin van de oorlog herinneren?
‘Ik was 9 jaar toen de oorlog uitbrak. We woonden aan de Schreveliusstraat 48. Mijn vader was kleermaker en we waren met 7 kinderen. Mijn jongste zusje was net twee jaar. In het begin was ik me nergens van bewust. Ik hoorde vliegtuigen en stond met mijn moeder te kijken in de tuin. Ik had nog nooit een vliegtuig gezien. Mijn ouders zeiden: ‘Nu is het oorlog, er is een vijand in het land.’
In het begin gingen we nog gewoon naar school. In de klas zat Eva een tafeltje voor mij. Ze had van dat mooie zwarte lange haar, dat vergeet je nooit. Opeens was ze er niet meer. We vroegen het de meester, maar hij zei, ’Die komt niet meer, klaar.’ We hebben nooit meer iets van haar gehoord.’

Was u wel eens bang?
‘Wanneer er luchtalarm was moesten we op de wc onder de trap gaan zitten. Dat was de veiligste plek van het huis. Mijn vader op de wc, mijn moeder bij hem op schoot en wij met z’n zevenen er omheen. Mijn zusje was zo bang, ze gilde: ‘Nou gaan we er allemaal aan!’
Mijn ouders leerden mij altijd voorzichtig te zijn, niemand iets te vertellen. Onze overbuurjongen, Jilles Oudhof, werkte voor de ondergrondse. De SS’ers, jonge jongens kwamen hem halen. Ze staken de bajonet van hun geweer door onze brievenbus. Ik vond het doodeng. Jilles vluchtte via onze achterdeur. Hij klom over het hek maar bleef hangen in het prikkeldraad. Ze schoten hem dood. Dat vergeet je je leven niet.
Mijn zus Mientje en mijn broertje Wim kwamen op een dag helemaal overstuur uit school. Ze moesten verplicht kijken hoe mensen tegen de muur werden gezet en doodgeschoten. Daarna hadden de Duitsers twee huizen in de fik gestolen. In één daarvan woonde mijn tante. Het was een represaille van de Duitsers omdat de verrader Fake Krist was doodgeschoten vanuit de Bavoschool. De Duitsers deden dat om angst te zaaien.’

Kende u NSB’rs?
‘Ik kende een meisje en haar ouders zaten bij de NSB. Zij moest van hen naar de jeugdstorm maar wilde niet. Haar buurvrouw haatte de NSB ook en hielp haar. Als ze van huis wegging in haar uniform, kon ze bij de buurvrouw gewone kleren aantrekken. Als ze weer naar huis ging, deed ze het uniform weer aan. Haar ouders hadden niets door.’

Hoe overleefde u in de hongerwinter?
‘Het was behelpen. Met een fietslamp aan de naaimachine maakten we een beetje licht in de woonkamer. We moesten om beurten draaien. Mijn vader maakte een lange pijp aan het noodkacheltje, zodat het meer warmte straalde. Ik woog 20 kilo en had het koud. Je zat maar een beetje te zitten, had nergens puf voor. We waren ondervoed. Bij een mevrouw haalde mijn moeder aardappelschillen, die maakte ze schoon en kookte ze op het noodkacheltje. Dan kreeg je een schilletje, heerlijk was dat. Via de kerk ben ik met mijn zusje Mientje en mijn broertje naar Drenthe gestuurd. Voor we de vrachtwagen ingingen, kregen we achter een gordijn (zodat onze ouders dat niet zagen) een bord havermoutpap met suiker. In Drenthe moest ieder kind met een gezin mee. Ik wilde bij mijn zusje Mientje blijven maar dat mocht niet. Ik moest haar achterlaten en ze heeft het vreselijk gehad. Ze was 8 jaar en ging zelf alle boerderijen langs op zoek naar mij.’

Erfgoeddrager: Eline

‘Ik bracht de illegale krantjes onder mijn jas verstopt rond’

Op haar woonboot aan de Haarlemmerweg laat Maya Klouwen aan Eline, Chloé en Inalésia als eerste een oude klassenfoto van de Dongeschool, hun school, zien. Ze wil van de leerlingen weten of er veel veranderd is. In de oorlog, vertelt ze vervolgens, werd de Dongeschool gevorderd door de Duitsers. Maya was zes toen de oorlog begon en was al jong betrokken bij het verzetswerk van haar vader.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Via Radio Oranje, het illegale radiostation dat vanuit Engeland werd uitgezonden, wisten we dat er aan de oostkant van Nederland werd gevochten. Ons leger was zo klein, dat konden ze nooit houden. Toen na een paar dagen het Nederlandse leger zich overgaf, kwamen de Duitsers binnen. Ik stond met mijn moeder vanachter de vitrage naar buiten te kijken. Vanaf twee hoog zagen we Duitse soldaten lopen, hun geweren in de aanslag. Ik was toen zes jaar en heb daar nog lang nachtmerries van gehad, ook toen ik volwassen was. Het was eng en je wist niet wat er ging gebeuren. Mijn vader, Hendrik Jacob Klouwen, ging in het verzet. Hij hielp Joodse mensen onderduiken en bewaarde hun spullen voor ze. Ook zijn zwager en diens bovenbuurman zaten in zijn verzetsgroep. Ze hadden een onderkomen aan de Schinkelstraat. Daar was een keer een inval. Mijn vader wist te ontkomen, maar zijn zwager en die bovenbuurman werden gevangen genomen. De buurman is later als een van de twaalf willekeurige gevangenen doodgeschoten als represaille van de Duitsers voor een aanslag op de Gestapo aan de Apollolaan, hoek Beethovenstraat. Mijn moeder heeft toen gezegd: “Ik ga dat die Duitsers nooit, nooit meer vergeven.” Na de oorlog weigerde ik mijn huiswerk voor Duits te maken. Dat heb ik anderhalf jaar volgehouden. Maar op een gegeven moment krijg je je verstand, en dan denk je: als ik mijn eindexamen wil halen dan moet ik toch mijn huiswerk maken.’

Wat vond u ervan dat uw vader in het verzet zat?
‘Wel spannend. Ik werd ook erg betrokken. Mijn vader had het ontstaan van de verboden verzetskrant Het Parool meegemaakt. Die bestond toen uit een paar A4’tjes die met een typemachine werden vol getypt. Ik bracht dat, onder mijn jas verstopt, rond bij de mensen die tegen de Duitsers waren. Als kind van een jaar of acht was ik niet zo verdacht. Ook moest ik geheime berichten doorgeven. Dan zei mijn vader bijvoorbeeld tegen mij “Pietje was vandaag ziek”. Die gecodeerde berichten moest ik doorvertellen aan mensen in de straat voor wie het bedoeld was en die wisten dan wat dat betekende. Bijvoorbeeld dat er een razzia aankwam. Zelf mocht ik niet weten wat het betekende. Ik voelde mij reuze belangrijk, maar ik was ook heel bang. Het voelde een beetje dubbel.
Hoe je wist wie voor en wie tegen de Duitsers waren? Door over de oorlog te praten. Als mensen dan zeiden: “We hebben gewonnen, we hebben nu een heel groot rijk”, dan wist je dat ze voor de Duitsers waren.
De laatste twee jaar van de oorlog heb ik bij mijn moeder in bed geslapen. Als er ’s nachts een inval was, voelden ze als eerste of de bedden warm waren. Dus als mijn vader zijn bed uit zou gaan om zich snel te verstoppen, dan voelden ze dat er iemand geslapen had. Dus er waren maar twee bedden beslapen ’s nachts; die van mijn moeder en die van mijn vader. Als er iets zou gebeuren, zou ik – hup – in het bed van mijn vader gekropen zijn, en hij snel in de kast die als schuilplaats diende.’

Kon u naar school in de oorlog?
‘In 1944, dus tegen het einde van de oorlog, moesten we uit de Dongeschool. Toen maakten de Duitsers daar een kazerne van. Wij gingen daarna naar de Vondelschool in de Jekerstraat. Daar kregen we halve dagen les, omdat we de school moesten delen met een andere klas. In november kregen we helemaal geen les meer. Het was ijzig koud, met pakken sneeuw. We zaagden bomen om en jatten blokjes hout uit de tramrails voor ons potkacheltje. Dat brandde als een tierelier want er zat teer op. We hebben ook tulpenbollen gegeten. Die werden geroosterd in de pan. Je kreeg wel razende diarree ervan, maar ja je wilde iets in je buik en dat voelde lekker. De hyacinten en krokussen waren echt niet te eten, zelfs niet met honger. Dat was zó vies. Mijn ouders gingen met het tafelzilver, dekens, sieraden en linnengoed langs de boerderijen om te ruilen voor eten. Eerst waren er nog bonnen om eten te kopen, maar in de Hongerwinter was echt alles op. Toen hebben we heel veel suikerbieten gegeten. Dat vond ik wel lekker. Jaren na de oorlog heb ik bij de fabriek in Halfweg een biet die langs de weg lag meegenomen. Ik wilde weten of de stroop en koekjes die ik ervan bakte nog net zo smaakten. Tijdens het koken rook het al snel alsof er in alle hoeken was gekotst. Ik heb het weggegooid.’

        

Erfgoeddrager: Eline

‘Als ik het weer zo hoor, dan ontroert mij dit heel erg’

Meneer Daub is 91 jaar. Het valt Thimo, Marijn, Floor en Eline van basisschool Et Bruut in Zaandam op dat hij nog erg veel weet over vroeger, en dat hij goed kan vertellen. Hij is heel dankbaar dat hij aan de kinderen zijn verhalen mag vertellen, en spreekt ook vol trots over zijn schoondochter die in het onderwijs zit.


Kende u Joodse mensen?

‘Ik kende de familie Eisendrath, een joods gezin dat bij ons in de buurt woonde. Het was een doktersgezin, met twee meisjes en een jongen. Die kinderen studeerden ook. Het hele gezin is vermoord door de Duitsers. Ze moesten weg. De vader zou als laatste vertrekken, maar pleegde vlak voor vertrek zelfmoord. De anderen zijn weggevoerd naar een concentratiekamp in Duitsland, waar ze zijn omgekomen. Als je het weer zo hoort, dan ontroert mij dit heel erg. Dat mensen elkaar dit kunnen aandoen. Een mens is een raar wezen. Een oom van mij is ook in de oorlog verdwenen.’

Wat viel u het meeste op tijdens de oorlog?
‘Ik heb de soldaten zien komen. Mijn vader werd opgeroepen, maar gelukkig is hij later ook weer vrijgelaten. Ik herinner me ook nog dat de Duitsers bij ons in de kruidenierswinkel kwamen, en een van de soldaten eieren kocht die hij gewoon rauw opat. Hij slurpte ze naar binnen. Dat beeld vergeet ik nooit meer. Ik vond dat zoiets raars en smerig. Later dacht ik daar nog weleens aan: stel je eens voor dat het een eitje was met een vogeltje erin.’


Zaten er onderduikers in jullie huis?

‘Nee wij hadden geen onderduikers in huis, dat durfde je niet. Maar ik had wel voor de zekerheid een luik gebouwd in ons huis, in de kast die onder de trap zat. Daar, onder de houtenvloer, had ik een ruimte uitgegraven waar mijn vader en ik konden precies in konden, dan trok je het luik dicht. Het is een keer nodig geweest dat we ons daarin moesten verstoppen. Dat was toen de Duitsers een razzia hielden. Ze zochten mannen om in Duitsland in fabrieken aan het werk te zetten. In de fabrieken werden oorlogsmaterialen gemaakt. Natuurlijk wilden wij niet naar Duitsland.’

Erfgoeddrager: Eline

‘’Wij waren de Engelsen en die NSB-kinderen de Duitsers’’

Op de fiets gaan Gijs, Eline, Phum vanaf hun school Het Wespennest naar het huis van Jan van Langen in Tuindorp Oostzaan. Hij woont nog steeds in dezelfde buurt als toen hij kind was. Jan van Langen vertelt spannende verhalen over zijn oorlogsjaren. Hij weet er nog veel van. De kinderen luisteren ademloos.

 

Hoe begon de oorlog voor u?
“Ik werd die ochtend in mei 1940 al vroeg gewekt door een vreemd geluid. Tik, tik, tik… net alsof ze aan het mattenkloppen waren. Ik was erg nieuwsgierig dus ik ging snel buiten kijken. Het geluid bleek van een mitrailleur te komen, die op de Kometensingel stond. Over Tuindorp Oostzaan vlogen Duitse vliegtuigen die Schiphol gingen bombarderen. Want als de vliegvelden waren gebombardeerd, dan zouden er ook geen Nederlandse vliegtuigen kunnen opstijgen. Op straat zeiden de mensen dat er oorlog was, maar als 7-jarig jongetje wist ik natuurlijk niet wat dat betekende.”

Kende u ook Joden?
“Op een zondagmorgen, ergens in 1942, liep ik over het Zonneplein toen er een jongetje naar mij toe kwam en vroeg of ik een ijsje voor hem kon halen. Ik vroeg hem of hij dat zelf niet kon doen, maar hij bleek de winkel niet in te mogen omdat ‘ie Joods was. In die tijd was alles voor Joden verboden… Ze mochten niet meer in winkels of voetballen. Ik heb ijs gehaald en daarna zijn we samen naar zijn huis gelopen in de Antarusstraat. Omdat ik wel overal mocht komen, vroeg zijn moeder of ik boodschappen voor hen wilde doen. Kinderen zien geen gevaar dus ik deed het gewoon. Tot op een dag, toen ik weer richting hun huis liep, een buurvrouw naar buiten rende, me bij de lurven pakte en naar binnen trok. Het Joodse gezin was door de Duitsers meegenomen en op transport gezet. Ik heb mijn vriendje nooit meer gezien. Die buurvrouw vertelde me dat als ik hun huis was binnengelopen, ze mij misschien ook wel hadden meegenomen.”

U had NSB-kinderen in de klas, hoe gingen jullie met hen om?
“Meestal gingen we heel normaal met elkaar om. Maar op sommige momenten botsten we. Op de verjaardag van Hitler bijvoorbeeld, toen al die kinderen in hun NSB-uniform naar school kwamen, en ze door ons van het schoolplein werden afgeschopt. Ze werden naar huis gestuurd en moesten zich omkleden… ze mochten niet meer in hun uniform op school komen. Wat we ook wel eens deden was vliegtuigje spelen. Dan liepen we met onze armen wijd heel snel over die schoolpleinen heen, zogenaamd om op elkaar te schieten. Wij waren de Engelsen en die NSB-kinderen de Duitsers. NSB’ers hadden ook een blaadje dat werd verkocht voor 5 cent. Het heette ‘Het volk en Vaderland’. We zongen dan wel eens stiekem: ‘Op de hoek van de straat staat een NSB’er, ‘tis geen man, ‘tis geen vrouw, maar een farizeeër. Op de hoek van de straat staat hij maar te venten. Hij verkoopt ons vaderland voor vijf losse centen. Sla hem dood met een stoot, stop hem in een kistje, doe er nog wat water bij dan zwemt hij als een vissie.”

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892