Erfgoeddrager: Dounia

‘Jij gaat morgen met ons mee, want we gaan een overval plegen’

Mevrouw Miep Loots woont in het Leo Polakhuis in Amsterdam Oost. Tijdens de oorlog woonde ze in de Marnixstraat. Ze verwacht ons al want de deur staat op een kier. Charlie, Kirolos en Dounia van basisschool de Boomgaard in Amsterdam-West gaan bij mevrouw Loots op bezoek. Ze is slechtziend, haar koffie wordt voor haar neergezet door de hulp.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘We hoorden op de radio dat de Duitsers binnen waren gevallen. We hebben staan huilen. Ik was nog maar twaalf jaar. Jullie leeftijd. We waren verdrietig, want we wisten niet wat er ging gebeuren. Wat was oorlog? In het begin was het nog heel rustig. Er gebeurde niet veel. Alles ging eigenlijk gewoon z’n gangetje. Maar ja, hoe langer die oorlog duurde, hoe moeilijker dat werd. En zo in 1943 ging je eigenlijk echt voelen wat de oorlog inhield. In de hongerwinter was er haast niks meer te koop. Ik ben ook twee keer bewusteloos gevallen. Gewoon slap van de honger. Je kracht was helemaal weg.
Elke avond moesten we ook een pakketje kleding klaarleggen. We waren met vier kinderen thuis en we hadden alle vier ons eigen pakje kleding in een tasje. Als er wat zou gebeuren, hoefden we dat alleen maar te pakken en naar beneden te gaan. Want dat was wel gezegd hoor; als er een bombardement is dichtbij moet je altijd onder een trap gaan zitten, want de trappen die blijven meestal heel. Later is dat ook gebleken. Als je dan zo’n pand zag dat gebombardeerd was, stonden de trappen er nog.’

U heeft meegeholpen met het verzet, wat heeft u gedaan?
‘Ik bracht geheime folders rond. Daar stond op gedrukt waar de Duitsers waren en hoever de Engelsen en Canadezen al waren om ons te bevrijden. Die bracht ik dan met mijn broer rond. Hij stond op wacht om te kijken of er geen Duitsers aankwamen. Naast het rondbrengen van die folders, werkte ik ook op het kantoor van Seyss-Inquart. Dat was een hoge Duitse officier, die baas van Nederland was. Hij was een vriend van Hitler. Een hele foute dus. Daar kwam ik te werken als schoonmaakster.’

Heeft u die hoge Duitse officier een keer in het echt gezien?
‘Ja, de volgende dag. Toen zei die mevrouw van de schoonmaak tegen mij: ‘Jij moet naast me gaan staan, want straks komt hij binnen en dan moet je de Hitlergroet brengen.’  Ik zei: ‘Oh, nee hoor, daar begin ik niet aan.’ En toen vroeg ze waarom ik dat niet zou doen. Ik heb uitgelegd dat ik niet van Duitsers hou en toen zei ze: ‘Oké, dan ga je maar achter me staan. Op een gegeven moment kwam hij dus binnen. Al het personeel stond in een rijtje met hun armen omhoog en ik dook achter die ruggen weg. Hij had een uniform aan en van die hoge zwarte laarzen met een stok onder zijn arm. Ik heb geluk gehad dat die vrouw haar mond dicht heeft gehouden! Op een dag zei ze tegen mij: ‘Jij moet me morgen helpen met een kast schoonmaken, daar heb ik hulp bij nodig. Dus toen gingen wij met z’n tweeën schoonmaken.  Ik weet het nog goed, het was een hele lange gang en aan het einde van die gang stond een kast. Ik deed die kast open en zag allemaal geweren en pistolen en daaronder lagen allemaal doosjes met kogels. Ik schrok. Een paar dagen later vertelde ik aan mijn neef van die kast met wapens. Hij vroeg aan mij of ik daar een tekening van wilde maken. En dat deed ik. Weer een paar dagen later komt hij bij me en zegt: ‘Jij gaat morgenavond met ons mee, want we gaan een overval plegen.’

Wat gebeurde er tijdens de overval?
‘Wij gingen naar het kantoor. Maar wat bleek; die wapens die waren al weggehaald en naar een straat in Oud-Zuid gebracht. Dus wij daarheen. Het was een gevaarlijke buurt, want er waren veel panden waar Duitsers in woonden. Dus eigenlijk gingen wij bij het hol van de leeuw binnen. Dus we kwamen bij dat huis. We moesten de hele nacht daar doorbrengen, want je mocht na acht uur ‘s avonds niet meer naar buiten. Om zes uur ‘s morgens gingen we op pad, maar allemaal los van elkaar. Anders was het veel te gevaarlijk. Mijn neef gaf mij toen een klein pistooltje en zei dat ik met een omweg naar huis moest lopen. Hij zei: ‘Als je gepakt wordt, moet je schieten.’ Nou, ik vond dat zo verschrikkelijk. Dus ik ben gaan lopen met dat pistooltje in m’n zak. Eindelijk kwam ik thuis. Een uur later komt opeens mijn broer binnen rennen. Hij vertelde dat er een schietpartij op de Bloemgracht geweest was. Er was iemand doodgeschoten. Nou, toen wist ik al hoe laat het was, want ik wist dat mijn neef naar de Bloemgracht moest, naar de leider van ons verzetsgroepje. Er waren drie mensen doodgeschoten en mijn neef was er een van. Ik heb het pistooltje aan mijn moeder gegeven die van niks wist en ik moest zelf meteen onderduiken. Ik heb twee weken bij een vreemd echtpaar in huis gezeten.

We hebben later nog een krans gelegd voor de omgekomen verzetsstrijders, de hele gracht stond vol met mensen en ik liep voorop met de krans. Dat was wel indrukwekkend.

Ik heb ook nooit geweten wat mijn moeder met het pistooltje gedaan heeft. We hebben hier heel lang niet meer over gesproken. Het was voor mij toch een beetje een trauma geworden. Want als ik erover begon, ging ik huilen. Tot mijn zoons erover hoorden en toen heb ik alles verteld. Zij hebben mijn verhaal naar het verzetsmuseum gebracht en nu vertel ik mijn verhaal graag aan jullie door.’

Erfgoeddrager: Dounia

‘Bij de slager mocht ik even in de koelcel’

Rupino Griffioen is in 1940 geboren op Java en groeide op in een gezin met nog drie broers. . Zijn vader was tamboer in het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) en was geboren in Amsterdam. Op Java ontmoette hij zijn vrouw, Rupino’s moeder. Aan Whitney, Vera, Midya en Dounia, leerlingen van ROC TOP in Amsterdam-Zuid, vertelt hij aan de hand van hun vragen zijn verhaal. Als eerste toont hij hen een foto.

Wie zijn die vier kinderen en vrouw op de foto?
‘Dat ben ik met mijn broers en moeder. Daar is ze al weduwe. Mijn vader is overleden tijdens het werken aan de Birma-spoorlijn. Hij werkte daarvoor bij het KNIL, het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger. Hij kon in Nederland geen werk vinden, was avontuurlijk en ging daarom bij het leger. Hij dacht het daar goed te hebben. Maar toen kwamen de Japanners. Die hebben hem gevangengenomen en dus te werk gesteld bij de spoorweg. Hij kreeg weinig te eten en werd ziek; uiteindelijk is hij op 29-jarige leeftijd overleden. Ik was toen drie. Mijn moeder heeft ons niet veel verteld over die tijd. Uit de verhalen weet ik wel dat ze elkaar op Bandung hebben leren kennen.’

Moesten jullie naar een kamp?
‘Mijn moeder komt van de Banda-eilanden en was donker; daarom hoefde ze niet in een kamp. Ze heeft ervoor gezorgd dat ook wij buiten het kamp bleven. Ik was – als een mix van mijn Javaanse moeder en Nederlandse vader – een beetje te wit voor Indonesië, wat een risico met zich meebracht. Ik bleef daarom binnen in die tijd. Gelukkig was ik dol op lezen. We waren best arm, maar daar is dat minder moeilijk. Het is er warmer en je kunt het fruit van de bomen plukken. Elke dag kookte mijn moeder een grote pan pap. Na de oorlog is ze hertrouwd met een wit uitziende man die in het verzet zat. Ik heb met hem geboft, hij was als een vader voor ons. Hij is 94 geworden.’

Voelt u zich meer Hollands dan Indonesisch?
‘In Indonesië leerde ik op school over de treinen in Nederland, over sneeuw en kou. Daar kon ik me niks bij voorstellen. Toen ben ik een keer, ik was een jaar of negen, naar de slager gegaan met de vraag of ik in zijn koelcel mocht staan. Al na een paar minuten begreep ik wat kou was. Eenmaal in Nederlands was ik niet wit, maar zwart! Ik voel me Nederlander. Ik ben nooit meer teruggekeerd naar Indonesië. Daar had ik geen behoefte aan. Wel heb ik veel over deze geschiedenis gelezen.’

    

Erfgoeddrager: Dounia

‘Ik zeg nog wel eens tegen m’n zus Thea: weet je nog van het stukje kaas?’

Madelie, Lana, Dounia en Amine rennen door de hal van het appartementencomplex waar Joop en Hennie Bongers wonen. Ze hebben er duidelijk zin in. Binnen worden de schoenen uitgeschopt alsof ze thuis zijn. De kinderen wonen op en rond de adressen waar Joop en Hennie tijdens de oorlog hebben gewoond; Dounia woont vlakbij hun huidige adres. En hun juf Karin woonde – blijkt tijdens het gesprek – precies tussen Joop en Hennie in!

Denkt u vaak aan de oorlog?
Joop: ‘Ja heel vaak. Ik moest toen de oorlog uitbrak voor het eerst naar school. Dat wilde ik helemaal niet, de speeltuin op het Columbusplein was mijn terrein. Daar wilde ik blijven, lekker met m’n schepje. Het voelde alsof ze me m’n vrijheid afnamen. Mijn moeder probeerde me nog te lijmen met een speelgoedtreintje. Toen later een neef bij ons thuis op het treintje stapte, begon voor mij de oorlog. Het was kapot, alles zou kapot gaan in de jaren die volgden.’

Waren er ook leuke momenten?
Joop: ‘Die waren er ook, vooral in ons gezin. Mijn moeder heeft een keer urenlang in de rij gestaan voor kaas. Pas aan het eind van de dag kon ze een mooi rond kaasje kopen, op de bon. Ik zie ons nog zo zitten met m’n ouders, mijn oudere zus en m’n broertje, aan de kleine ronde tafel, bij de erker, het maanlicht scheen naar binnen. Iedereen pakte om de beurt een stukje. Ik zeg nog wel eens tegen m’n zus Thea: weet je nog van het stukje kaas?’

Wat was er eng in de oorlog?
Joop: ‘Op de plek waar we nu wonen, stonden in die tijd luchtdoelkanonnen. Dit was polder, een moerassig gebied met grasland. De kanonnen schoten vanaf hier naar vliegtuigen van de vijanden van de Duitsers. Boven het Columbusplein zagen we hoe een vliegtuig werd neergeschoten en hoe de piloot eruit sprong. Ook eng was de NSB’ er in onze buurt, in de Hudsonstraat. Hoe je die herkende? Aan z’n bolle wangen! Die mensen hadden wél te eten, hun huis lag vol aardappels, boter en van alles. Die NSB’er fietste een keer op het plein toen twee mensen van de Binnenlandse Strijdkrachten, die tegen de nazi’s waren, hem van twee kanten neerschoten. Op een ladder werd ie weggedragen. Mijn vrouw Hennie, toen nog gewoon een buurmeisje van me, zag hem langs hun huis afgevoerd worden. En eng was die keer dat ik broodjes, kuggies noemde je dat, van een vrachtwagen op het Balboaplein zag vallen. In de drie scholen die daar toen stonden, zaten de Duitse soldaten. Tijdens het lossen vielen er twee broodjes af. Ik pakte ze onder m’n arm en nam ze snel mee, maar een soldaat zag het. Weet je wat ie deed? Hij knikte. Het was goed. Veel soldaten wilden ook helemaal geen oorlog voeren. Die waren liever thuis bij hun familie.’

Hoe was de bevrijding?
Hennie: ‘Dat herinner ik me nog! Iedereen was vrolijk, mensen dansten op de straat, het was één groot feest, terwijl mensen nog niks hadden, er was nog honger ook. Maar iedereen was zo blij. Je zag vliegtuigen van de geallieerden – de Engelsen, Amerikanen, Canadezen – overvliegen. Het was een gezellige tijd.’
Joop: ‘Mensen waren sowieso in die tijd, in de oorlogsjaren vooral, aardig voor elkaar. Je omhelsde elkaar, hielp elkaar, gaf eten weg als dat kon. Aan het eind van de oorlog had mijn moeder een paar centen. Ze stelde voor: of voor papa voor de radio of voor speelgoed. We kozen voor de radio. Jammer is dat men er niet van geleerd heeft. Ze zeiden na de oorlog, dit nooit meer. Toch kwam er weer oorlog, in Vietnam, in Korea… Oorlog begint met afgunst, met jaloezie. Let daarvoor op, hoor.’

      

Erfgoeddrager: Dounia

‘Ik heb een week op de boot naar Coevorden gezeten’

Lenie Ekelschot woonde tijdens de oorlog aan de Admiralengracht, vlakbij de Visserschool. Nu woont ze in Osdorp. Dat is maar een klein stukje met de tram voor Dounia en Charmaine. De flat van Lenie hangt vol met zelfgemaakt borduurwerk. De kinderen bewonderen haar geborduurde torens van Nederland.

Hoe was het dagelijks leven in de oorlog?
‘Ik was nog maar een kind, maar ik heb wel veel gezien en ook wel eens gehuild. We speelden gewoon en we rolschaatsten op de Witte de Withstraat, want daar waren bijna nog geen auto’s. We hadden stiekem een radio en we kregen licht door op een fiets te rijden. Die draait rond, net als een windmolen en dan maak je stroom. Er was geen tv, geen radio. Dat was niet saai, want je wist niet beter. Wij zaten een keer zuurkool te eten, toen we wat hoorden. We zagen een piloot naar beneden springen. Een Duitse soldaat vroeg of ze moesten schieten, maar er werd gezegd: Nein, das ist nicht gut. Gek dat je zo’n zinnetje onthoudt. Mijn broer moest eigenlijk werken in Duitsland, maar hij liep ongelukkig. Dat heeft hij een beetje erger gemaakt en toen hoefde hij niet. Mijn vader moest wel onderduiken. Dan kwam hij stiekem ’s nachts op bezoek. Dat moest heel zachtjes, want boven ons woonden NSB’ers. Dat was best eng. We hadden ook honger, dan gingen we naar de boeren om tarwe te halen. Ik heb ook eens een peen gestolen bij de groenteman. Daar is het bij gebleven, want ik durfde niet te stelen. Ik kan mij wel nog de smaak van bloembollen herinneren. Omdat mijn vader er niet was, was er voor mijn moeder geen geld om voor zeven kinderen te zorgen. Ik ben toen naar Coevorden gegaan.’

Hoe was het om zo ver van huis te zijn?
‘De boot kon alleen ’s nachts varen dus we hebben een week in een platte schuit gezeten met stro op de grond en een emmer als wc, daar lag ik naast. Onderweg zijn we gebombardeerd. Toen zijn we verder gegaan met Duitse vrachtwagens, onderweg zongen we Nederlandse liedjes. In Coevorden moest je buiten naar de wc en kreeg je een krant mee als wc-papier. Ik paste daar op een jongetje van anderhalf, daar liep ik mee in de kinderwagen, maar ik wilde liever spelen. Ik heb hem toen aan het huilen gemaakt, zodat hij ging slapen. Je verrader slaapt nooit, dus ik heb op mijn donder gekregen. Toen heb ik erg gehuild. In Coevorden werden we ook gebombardeerd en ben ik door een meisje de kelder in gedragen. Ik weet nog hoe ze eruit zag, dat maakte indruk. Er waren daar meer kinderen uit Amsterdam. Een jongetje is overleden. Tijdens de begrafenis werden we weer gebombardeerd, toen lagen bij het huis alle ramen eruit. Coevorden werd in april 1945 al bevrijd. Toen heb ik, pas tien jaar jong, een sigaret gerookt! Maar daarna nooit meer. Er gingen in augustus pas weer treinen naar Amsterdam. Vanaf het Centraal Station ben ik toen met de vrachtwagen naar huis gebracht. Mijn oudste broer riep: “Mama, Lenie is er!”‘

Hoe ging het met u na de oorlog?
‘Ik moest weer naar school, maar in plaats van naar de vijfde klas moest ik terug naar de vierde. Ik kon goed leren, dus dat vond ik niet leuk. Ik heb nooit doorgeleerd en dat vind ik nog steeds jammer. Daar heb je later zoveel aan, ik mis het echt dat ik geen Engels heb geleerd. Eigenlijk wilde ik juf worden, maar ik weet niet meer waarom ik dat niet ben gaan doen. Ik mocht nooit naar de radio luisteren. “Ga maar wat doen,” zei mijn moeder dan. En nog kan ik niet stil zitten, daarom borduur ik ook zoveel. Een paar jaar geleden luisterde ik toevallig wel naar de radio. De broer van de overleden jongen zocht naar andere kinderen uit die tijd. Ik kreeg een rilling en heb meteen gebeld. We zijn naar Coevorden geweest, dat was zo’n leuke reünie. Ik heb ook de jongen ontmoet waar ik in de kinderwagen mee reed. Toen was het voor mij afgesloten. Maar ik kan nog steeds niks zien over de oorlog, want dan slaap ik niet. Ik vind het wel leuk om dit aan jullie te vertellen. Ik hoop dat jullie het ook fijn vinden om te horen. Want om dat mee te maken, dat vergeet je nooit. Als kind misschien wel, maar het komt altijd terug. Of ik sterker ben geworden door de oorlog weet ik niet, maar ik ben wel anders gaan denken, ook als je nu iets over oorlog zit. Mensen willen alleen maar macht. Ik begrijp dat niet. Met liefde bereik je veel meer.’

            

Erfgoeddrager: Dounia

‘Dankzij de architect van mijn huidige huis besta ik’

Miron, Falk, Esperanza en Dounia van basisschool De Nautilus spraken met Martin Simon bij hem thuis aan de Sophialaan. Hij is aan het eind van de oorlog in een kamp geboren en kan zich dus niets herinneren. Hij kent het verhaal van zijn ouders uit onderzoek in het archief. Met een stuk taart op schoot, geserveerd door zijn vrouw, en dropjes (voor Miron) vertelt hij dat je altijd nieuwsgierig moet zijn en dat het belangrijk is om zelf na te denken.

Bent u Joods?
‘Ja, ik ben Joods van afkomst, maar niet gelovig. Mijn beide ouders waren Joods. Zij waren ook niet gelovig.’

Waarom wilden de Duitsers wraak nemen op de Joden denkt u?
Ik heb mij altijd afgevraagd hoe het mogelijk was dat zoveel mensen zulke vreselijke dingen gedaan hebben met de Joden. Het begint met pesten. Als iemand gepest wordt, zie je dat er ineens een groepje bij elkaar gaat zitten dat zegt: wij gaan die samen pesten. Ze zijn tegen diegene en dan is het heel fijn om bij dat groepje te horen. Dan hebben ze iets gemeenschappelijks. Ze denken niet meer zelf na. In Duitsland zei men indertijd: wij zijn tegen de Joden. Mijn vader was Duitser; hij kwam uit een goede familie. Hij woonde in een heel groot huis in Frankfurt en had net eindexamen gymnasium gedaan toen alle Joden weg moesten. Je kon wel blijven, maar dan werd je op een gegeven moment opgepakt. Mijn vader ging met zijn moeder en broer naar Nederland. Ze mochten niets meenemen en hadden niets meer: geen geld, geen huis. Ook spraken ze de taal niet. Mijn vader heeft toen om wat geld te verdienen luciferdoosjes en chocola verkocht aan de deur. In 1941 leerde hij mijn moeder kennen en zijn ze getrouwd.’

Hoe wisten de mensen dat uw ouders Joods waren?
Iedere Joodse Nederlander moest een J in het paspoort hebben en een ster dragen. De Nederlandse regering heeft ook alle namen en adressen van Joden aan de Duitsers gegeven. Ze hebben niet nagedacht. In Nederland is zo 90 procent van alle Joden doodgemaakt. Het grootse percentage in Europa! Mijn vader en moeder doken onder in Den Haag, maar een mevrouw heeft ze voor twee gulden vijftig verraden. Ze werden opgepakt – mijn moeder was toen zwanger van mijn broer – en kwamen in kamp Westerbork terecht. Eens in de week was er een trein naar kampen in Duitsland en Polen. Ze hadden elke week weer de angst of ze die week met de trein mee moesten. Mensen met kinderen werden als eerste weggestuurd en mijn broer werd daar geboren. Dat maakte de angst nog vreselijker. De meeste mensen waren daar kort, maximaal twee tot drie maanden. Maar mijn vader en moeder zijn daar tweeënhalf jaar gebleven. Ik vroeg me altijd af hoe dat mogelijk was. Ik ben gemaakt in Westerbork, dat vond ik altijd raar, want mannen en vrouwen leefden daar gescheiden. Mijn moeder wilde er nooit over praten. Het was te erg.’

Hoe bent u er toch achter gekomen wat er is gebeurd?
‘Dit huis waar ik nu woon is gebouwd door de Joodse architect Harry Elte. Ik las dat hij in de oorlog was ondergedoken, ook was verraden en in 1942 naar Westerbork was gestuurd. Daar is hij tweeënhalf jaar geweest. Ik dacht: wat raar, net zo lang als mijn ouders. Ik ben toen naar Westerbork gegaan en daar heb ik in het archief  gevonden dat die architect mijn vader had uitgekozen om voor hem te werken in Westerbork, om bouwtekeningen te maken voor de Duitsers. Dat is de reden dat mijn vader zo lang in Westerbork kon blijven. Hij kreeg een aparte status en mocht zelfs het kamp uit om materiaal te kopen. Mijn moeder was een garantie dat mijn vader terugkwam. Hij zou zijn vrouw en kind nooit in de steek laten. Daardoor werden ze dus niet doorgestuurd. Op die manier ben ik gemaakt, want mijn vader mocht ook af en toe naar mijn moeder. Een jaar voordat de oorlog afgelopen was, zijn mijn ouders en mijn broertje toch doorgestuurd, naar Theresienstadt. Daar ben ik geboren, in december 1944. Mijn vader moest met de laatste trein naar Auschwitz. Dat was een mannentrein. Daarom hoefde mijn moeder niet weg. De Russen hebben ons bevrijd in april 1945. Ik heb mijn vader nooit gekend.

Ik woon dus in een huis van de architect die mijn vader en moeder zolang in Westerbork gehouden heeft en daarom besta ik.’

     

Erfgoeddrager: Dounia

‘In de oorlog had ik een engeltje op mijn schouder’

Frits Neijts (88) staat ons aan het einde van de galerij al vrolijk op te wachten. Zijn vrouw Ans (86) zit in een grote leunstoel in de woonkamer. Frits was bijna 13 jaar toen de oorlog begon. Hij heeft tijdens de oorlog in de Bestevaerstraat gewoond, het nummer weet hij niet meer. Ans heeft in de Vespuccistraat 32- 2 hoog gewoond. Nadat Aya en Dounia van de Boomgaardschool hebben geholpen met het inschenken van de cola en Anil zijn vragen nog eens bestudeert, gaat het interview van start.

We hebben gelezen dat uw vader was ondergedoken, waarom?
Frits: Ik had een Joodse vader en een Christelijke moeder. Mijn moeder zat in het bestuur van de SDAP, dat was de voorloper van de PVDA in Amsterdam en zij hoorde van de socialisten in Duitsland dat de Joden vervolgd werden en in concentratiekampen werden vermoord. Toen zei mijn moeder: “vader je moet onderduiken”. En dat heeft hij gedaan, vier jaar lang, boven een drogisterij en zo heeft hij zijn leven gered.

Is er nog andere familie omgekomen?
Frits: Mijn vier tantes zijn allemaal vergast in concentratiekampen. In de oorlog woonden ze in Amsterdam-Zuid. Ik ging er vaak met mijn moeder heen om eten te brengen. Moeder zei tegen mijn tantes: “Jullie mogen niet de straat op met die Jodenster. Dat is veel te gevraarlijk”. En: “Jullie moeten onderduiken!”.  Maar mijn tantes geloofden niet dat ze vergast werden. Ze zeiden: “Nee hoor, we moeten naar Duitsland om te werken en we komen terug!”. Maar ze kwamen niet terug.

Wat is het spannendste dat u heeft meegemaakt?
Frits: Ik woonde op een gegeven moment in Noord en had daar een vriendje, Pietje Douma. Ik kwam vaak bij hem thuis. Ik werkte toen bij een dependance van een geneesmiddelenfabrikant. De Douma’s waren communisten en die zaten allemaal in het verzet. De leider van hun groep zei tegen mij: “Jij werkt toch bij die fabriek? Kan jij aan vitaminen en pleisters en verband komen?”. Dat hadden ze nodig voor het verzet. Toevalig werkte ik op die afdeling. En zo verstopte ik aan het eind van de werkdag vitamines en zo in mijn sportkousen, waar ik elastieken omheen bond. Beneden zat een portier en daar hing een kauwgomballenautomaat met rode en groene stuiters erin. Als je een rooie trok dan werd je gefouilleerd door de portier en als je een groene trok mocht je doorlopen. Dat ging tien keer goed bij mij en de elfde keer werd ik gepakt. Ik moest naar het kantoor naar een Duitse officier. Het was een grijze oude man, ik zie hem nog zo zitten. Half in het Duits vroeg hij; “Waarom pik jij?”.  Ik begon te huilen en zei: “Wij hebben thuis geen eten meer en mijn familie heeft honger”. Hij keek naar me en zei toen: “ Eigenlijk moet ik je uitleveren, maar je bent nog een kind, dus ga maar”. En dat heeft mijn leven gered.

Wat deed uw moeder toen?
Frits: De familie Douma werd opgepakt en omdat ik had gestolen, werd mijn moeder bang. Ze besloot met mij en mijn twee broers te verhuizen. Nadat we waren verhuisd viel er een brandbom op het huis. Aan de overkant waren namelijk de Fokkerfabrieken en de Engelsen bombardeerden die fabrieken en er vielen af en toe ook wat bommen naast. Dus als we niet waren verhuisd had ik hier nu niet gestaan. In de oorlog had ik een engeltje op mijn schouder.

Mevrouw Neijts, wat is het ergste wat u heeft meegemaakt?
Mijn vader en ook mijn zus zaten in het verzet en op een nacht stond de Duitse politie voor de deur. Ik was toen elf jaar. Er werd hard op de deur gebonkt, we wisten meteen: “Dit is foute boel”. Mijn moeder deed de deur open en mijn vader moest zijn bed uit en werd meegenomen. Hij heeft in totaal in drie gevangenissen gezeten. Maar mijn vader had open tbc, hij hoestte bloed. Dat was heel erg besmettelijk en de Duitsers waren panisch voor tbc, dus mocht hij naar huis. Dat moment zal ik nooit vergeten. Het was op een woensdag. Mijn moeder werkte en de sleutel van de voordeur was weg toen ik thuiskwam, die lag altijd onder de mat. Ik dacht; mijn moeder is al thuis! Dus ik ga naar binnen en daar zit mijn vader aan tafel! Hij heeft de oorlog overleefd maar acht jaar na de oorlog is hij, veel te jong, overleden.

Hoe was de Hongerwinter voor u meneer Neijts?
Ik was aardappelen gaan halen in West- Friesland. Toen ik thuis kwam lag er een briefje van mijn moeder: Wij zijn naar familie in Groningen, kom ons achterna. En dat heb ik ook gedaan, helemaal lopend. Soms werd er een hond op me afgestuurd, soms kreeg ik heel veel te eten. We zijn tot de bevrijding in Groningen gebleven. Het waren geweldige mensen.

fotografie: Saskia Gubbels

 

Erfgoeddrager: Dounia

‘ Ik schrik nog altijd als ik harde knallen hoor. ’

Jos Poels waarschuwt de kinderen die hem interviewen: Heel belangrijk jongens, stel vast dat oorlog vreselijk is. Blijf weg van oorlog. Zorg dat je er wat moois van maakt in het leven. Een oorlog levert echt niets op. Voor alle partijen is het een verlies.

Hoe was de oorlog voor u?
Heel gek, maar er kon voor ons veel doorgaan. En je bent kind, dus je accepteert ook veel en denkt over een aantal zaken helemaal niet na. Ik was 5 toen de oorlog begon. Ik wist niets over Hitler en ook niet wat er allemaal gebeurde. Mijn vader was kunstschilder en maakte speelgoed voor ons. Spelletjes maakte hij ook, dus Sinterklaas ging gewoon door. Tot ongeveer oktober 1944 heb ik ook gewoon op school gezeten. Ik speelde veel buiten. Met mijn vrienden oorlogje spelen. Door de vele bombardementen in onze wijk lagen er grote hulzen van het afweergeschut. Daar speelden wij mee. Ook na het bombardement gingen wij gewoon naar buiten en speelden we in de puinhopen.

Was u dan niet bang?
Ik was ook erg bang in de oorlog. Wij woonden in het Bezuidenhout en daar werd veel gebombardeerd. Tijdens de bombardementen was ik altijd erg bang. In het huis hadden we geen schuilkelder. We gingen bij elkaar staan op een stevige plek, meestal bij het trappenhuis. Heel dichtbij elkaar, want als we dan geraakt zouden worden, dan waren we in ieder geval allemaal dood. Ik schrik nog altijd als ik harde knallen hoor. Ik herinner me nog dat we naar de dierentuin waren geweest. Daar had ik een leeuw gezien. Ik droomde over de leeuw en hij brulde hard. Ik werd er wakker van. Maar het bleek geen leeuwengebrul te zijn, maar de start van een bombardement.

Kreeg u iets mee over joden uit uw buurt of de NSB?
Er was een joodse leraar bij ons op school. Zijn verdwijning ging langs me heen. Een meisje in de buurt, Sisi, was tijdens de oorlog ineens weg. Er werd gezegd, dat ze op vakantie ging. Zij was ook joods en ze is nooit meer terug gekomen. Ik heb als kind nooit geweten wat het inhield om joods te zijn in de oorlog. Pas veel later werd mij dat verteld en toen begreep ik dat ze helemaal niet op vakantie was gegaan. NSB-ers hadden we ook in onze buurt. Het waren heel aardige, simpele en arme mensen. Zij hadden zich aangesloten bij de NSB omdat ze daarmee geld kregen. Aan het eind van de oorlog heeft er bij ons iemand van de NSB ondergedoken gezeten. Er zat een gaskastje onder het portiek. Daar zat een luik in en er was een bed neergezet. Ik had helemaal niet in de gaten wat het betekende om NSB-er te zijn. Ik was daar ook helemaal niet mee bezig. Waar ik wel mee bezig was, was de vraag wat die persoon dan toch moest doen als hij moest plassen daar achter dat luik.

Heeft u erg veel honger gehad in de oorlog?
Nee, gelukkig niet. We merkten wel dat er in de stad niet veel eten te krijgen was. Mijn moeder kwam uit Boskoop en daar had ze nog veel vrienden wonen. Zij liep dan 80 kilometer met een kinderwagen om in Boskoop aardappelen te halen. Ik ben een keer met haar meegelopen. Ik mocht toen een paar weken bij een boer blijven, boer Maurits. Bij hem had ik een leuke tijd: paardrijden, door de weilanden struinen, slootje springen en natuurlijk lekker eten. Toen het grote bombardement plaats vond op het Bezuidenhout riepen ze: ‘Den Haag staat in brand’. In de weilanden keken we naar enorme grote zwarte wolken. Dus op 40 km afstand zagen we de wijk branden. Een paar uur later kwam mijn moeder naar Boskoop. Zij wilde dat we bij elkaar waren. Dus toen hield mijn tijd in Boskoop bij boer Maurits op.

Erfgoeddrager: Dounia

‘Ik zeg nog wel eens tegen m’n zus Thea: weet je nog van het stukje kaas’

Madelie, Lana, Dounia en Amine rennen door de hal van het appartementencomplex waar Joop en Hennie Bongers wonen. Ze hebben er duidelijk zin in. Binnen worden de schoenen uitgeschopt alsof ze thuis zijn. De kinderen zitten op de Corantijnschool en wonen op en rond de adressen waar Joop en Hennie tijdens de oorlog hebben gewoond; Dounia woont vlakbij hun huidige adres. En hun juf Karin woonde – blijkt tijdens het gesprek – precies tussen Joop en Hennie in!

Denkt u vaak aan de oorlog?
Joop: Ja heel vaak. Ik moest toen de oorlog uitbrak voor het eerst naar school. Dat wilde ik helemaal niet, de speeltuin op het Columbusplein was mijn terrein. Daar wilde ik blijven, lekker met m’n schepje. Het voelde alsof ze me m’n vrijheid afnamen. Mijn moeder probeerde me nog te lijmen met een speelgoedtreintje. Toen later een neef bij ons thuis op het treintje stapte, begon voor mij de oorlog. Het was kapot, alles zou kapot gaan in de jaren die volgden.

Waren er ook leuke momenten?
Joop: Die waren er ook, vooral in ons gezin. Mijn moeder heeft een keer urenlang in de rij gestaan voor kaas. Pas aan het eind van de dag kon ze een mooi rond kaasje kopen, op de bon. Ik zie ons nog zo zitten met m’n ouders, mijn oudere zus en m’n broertje, aan de kleine ronde tafel, bij de erker, het maanlicht scheen naar binnen. Iedereen pakte om de beurt een stukje. Ik zeg nog wel eens tegen m’n zus Thea: weet je nog van het stukje kaas.

Wat was er eng in de oorlog?
Joop: Op de plek waar we nu wonen, stonden in die tijd luchtdoelkanonnen. Dit was polder, een moerassig gebied met grasland. De kanonnen schoten vanaf hier naar vliegtuigen van de vijanden van de Duitsers. Boven het Columbusplein zagen we hoe een vliegtuig werd neergeschoten en hoe de piloot eruit sprong. Ook eng was de NSB’ er in onze buurt, in de Hudsonstraat. Hoe je die herkende? Aan z’n bolle wangen! Die mensen hadden wél te eten, hun huis lag vol aardappels, boter en van alles. Die NSB’er fietste een keer op het plein toen twee mensen van de Binnenlandse Strijdkrachten, die tegen de nazi’s waren, hem van twee kanten neerschoten. Op een ladder werd ie weggedragen. Mijn vrouw Hennie, toen nog gewoon een buurmeisje van me, zag hem langs hun huis afgevoerd worden. En eng was die keer dat ik broodjes, kuggies noemde je dat, van een vrachtwagen op het Balboaplein zag vallen. In de drie scholen die daar toen stonden, zaten de Duitse soldaten. Tijdens het lossen vielen er twee broodjes af. Ik pakte ze onder m’n arm en nam ze snel mee, maar een soldaat zag het. Weet je wat ie deed? Hij knikte. Het was goed. Veel soldaten wilden ook helemaal geen oorlog voeren. Die waren liever thuis bij hun familie.

Hoe was de bevrijding?
Hennie: Dat herinner ik me nog! Iedereen was vrolijk, mensen dansten op de straat, het was één groot feest, terwijl mensen nog niks hadden, er was nog honger ook. Maar iedereen was zo blij. Je zag vliegtuigen van de geallieerden – de Engelsen, Amerikanen, Canadezen – overvliegen. Het was een gezellige tijd.
Joop: Mensen waren sowieso in die tijd, in de oorlogsjaren vooral, aardig voor elkaar. Je omhelsde elkaar, hielp elkaar, gaf eten weg als dat kon.
Joop: Aan het eind van de oorlog had mijn moeder een paar centen. Ze stelde voor: of voor papa voor de radio of voor speelgoed. We kozen voor de radio.

Jammer is dat men er niet van geleerd heeft. Ze zeiden na de oorlog, dit nooit meer. Toch kwam er weer oorlog, in Vietnam, in Korea… Oorlog begint met afgunst, met jaloezie. Let daarvoor op, hoor.

Erfgoeddrager: Dounia

‘“Mama, kom snel, Tootje moet watergruwel eten!”’

Toos Knollenburg is van 1931 en gruwelt nog bij het idee van de watergruwel die ze moest eten tijdens de oorlog. Ze vindt het moeilijk – beter gezegd belastend – om Nehir, Zaid en Dounia van de Visserschool over haar oorlogservaringen te vertellen. Emoties zijn er dan ook af en toe. De kinderen luisterden lief en aandachtig. “Gaat het?” vroeg Zaid toen ze het even te kwaad kreeg.

Hoe heeft u de oorlog overleefd?
Ik ben niet Joods, hoefde niet onder te duiken, en kon gewoon naar school. Die zat aan de Jan Pieter Heijestraat. Ik had niet de hele tijd besef van de oorlog. Maar de honger herinner ik me wel erg goed. En dat er geen kolen meer waren (die hadden de Duitsers ingepikt) en we dus andere dingen moesten gebruiken voor de kachel, zoals hout. Maar waar haalde je dat vandaan? We hebben houten blokjes uit de tramrails gepikt. En een keer heeft mijn moeder – een flinke, potige vrouw – ’s nachts met een paar mensen stiekem  een hele grote boom op de hoek van de Jan Pieter Heijestraat omgekapt. Iedereen kreeg een stuk hout mee naar huis. Wij voor ons noodkacheltje: dat was een rond  blik waar we zelf een rooster in hadden gemaakt. Onderin zat een bakje voor het hout of andere brandbare dingen. Zo konden we toch warmte krijgen en het eten opwarmen. Als er eten was.

Hoe is dat, honger?
Vreselijk. Maar zelfs met de allergrootste honger die ik heb gekend, at ik niet alles. Er was een gaarkeuken aan de Elisabeth Wolffstraat waar schoolkinderen mochten komen eten. Watergruwel kregen we, een soort gort met hele zure karnemelk erdoorheen. Nou, dat lustte ik echt niet. Mijn oudere broer wist dat en haalde snel mijn moeder thuis op. “Kom, Tootje moet watergruwel eten!” riep ie en mijn moeder ging mee. Toen ze aankwam had ik overgegeven, want de mensen daar hadden het in m’n mond geduwd. Ze dachten goed te doen. Maar dát kon ik niet doorslikken. Thuis maakte mijn moeder nog wat van het eten. We aten bloembollen, die smaakten wat meelderig. En van de restjes van suikerbieten maakte mijn moeder een soort stroop, dat ze veel gebruikte. Bij de Vondelkerk was een struik met bladeren waar je wat van kon koken en toen is mijn moeder dat gaan plukken. Ook dat smaakte niet, maar het was tenminste geen watergruwel. Gelukkig dropten de Amerikanen tegen het einde van de oorlog voedselpakketten vanuit vliegtuigen. Hoe weinig de mensen ook hadden, alles werd onderling netjes verdeeld. En er zaten lekker dingen in! Daar konden we echt brood mee maken, mmmmm!

Fotografie: Shirley Brandeis

Heeft u nog zielige dingen meegemaakt?
Ik ben dol op beesten, dus ik vond het heel zielig dat mensen met een haakje met zogenaamd iets lekkers eraan meeuwen gingen vangen. Om die op te eten. Ook ging ik een keer tekeer tegen soldaten die op vogeltjes schoten. Die jongemannen moesten lachen om mij, dat kleine meisje dat zich zo druk maakten om een beestje. Het ergste was de keer dat we lekker als buren wat met elkaar aan het praten waren, hangend uit het raam of op het balkon, toen er een wagen met soldaten de straat inreed. We moesten naar binnen, zeiden ze. Onze bovenbuurman weigerde en begon tegen de soldaten te schreeuwen. Hij werd zo – pang – doodgeschoten. Dat is zo erg, alles wat ze gedaan hebben met mensen in de oorlog. Geniet maar van het leven en probeer gelukkig te worden.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892