Erfgoeddrager: Chloë

‘Ik kwam hier samen met mijn grote liefde en voelde me meteen thuis’

Loa, Sarah en Chloe interviewen Jezus Vicente Rufo Arriero in zijn bloemenwinkel in Bergen. Hij heeft een prachtige, kleurrijke bloemenwinkel in het centrum, maar als interviewlocatie blijkt het wat te onrustig. Gelukkig kunnen de leerlingen van de Bosschool naar de Art Gallery Tha Banque om de hoek. Na wat geharrewar over waar ze gaan zitten, neemt iedereen plaats aan tafel tussen de kleurrijke kunstwerken en kan het interview beginnen. De Spaanse Jezus Vicente Rufo Arriero (60) kwam in 1991 naar Nederland.

Hoe was het leven in Spanje?
‘Ik woonde langs de langste rivier van Spanje bij Toledo, waar het in de winter heel koud is en in de zomer heel warm en droog. Er zijn veel historische steden en de architectuur is prachtig. Spanje zelf heeft veel mooie natuur, mooie stranden en veel oude kastelen, het leven is heel fijn daar.

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Toen ik op vakantie was op Mallorca ontmoette ik op een boot Renée, hij was de kapitein van het schip waar ik een reisje op maakte en ik werd heel verliefd op hem. Renée werkte voor een Nederlands bedrijf en werd ingezet als kapitein over de hele wereld. We waren zo verliefd dat ik besloot om naar Nederland te verhuizen.’

Toen u hier aankwam, was u toch anders omdat u uit een ander land kwam en de taal niet sprak. Hoe was dat?
‘Ik kwam hier samen met Renée, mijn grote liefde, en voelde me meteen thuis. We konden wonen op de zolder van zijn ouders en zijn familieleden waren hele lieve, warme mensen. Ik vond het wel moeilijk om de taal te leren, daarom ben ik drie jaar naar school gegaan in Alkmaar om Nederlands te leren spreken, lezen en schrijven. Aan het eten moest ik ook wennen, maar de moeder van Renée kookte heel lekker. Stoofvlees, aardappelen en spruitjes… Als zij kookte was het heerlijk.’

Hoe was uw leven met Renée?
‘Renée en ik zijn getrouwd in 1988. We hebben samen heel veel gereisd en we hebben heel veel plekken op de wereld gezien. Als Renée ging varen, ging ik hem opzoeken: in Miami, de Cariben, Turkije. De mooiste reis was toen we samen de oceaan overstaken van Amerika langs Miami, de Azoren, Gibraltar, langs de kust van Griekenland en Turkije, dat was prachtig. Renée kreeg twee jaar geleden plotseling een hartaanval en is overleden.’

Wat zijn de verschillen tussen de Spaanse en Nederlandse cultuur? Wat mist u hier?
‘Het eten en de mensen zijn een beetje anders. Spanjaarden zijn extrovert en gastvrij en mensen leven in Spanje veel buiten omdat het klimaat warmer is, dus dan is het gemakkelijker contact te maken met elkaar.’

 

Erfgoeddrager: Chloë

‘De gevangenen zaten in een grote koffieloods met een gracht er omheen, waarin ook krokodillen zaten’

In een spreekkamer van basisschool Wereldwijs maken Tommy, Kayla en Chloe het eerst nog even wat gezelliger. Het interview met André Antonius op en kan beginnen. Meneer Antonius  (1938) groeide op met zijn moeder en twee nichten in Paramaribo, de hoofdstad van Suriname. Suriname was in die tijd nog altijd een Kolonie van Nederland.’

 Wat voor herinneringen heeft u aan de oorlogstijd?
‘Ik was 5 jaar en als de sirenes afgingen moest ik schuilen in een schuilkelder onder de school, zodoende wist ik dat het oorlog was. Ik was nog wel klein en ik wist niet veel. Maar wat ik wel merkte was dat de producten die uit Nederland kwamen, zoals haring, boter, kaas, appels, peren er ineens niet meer waren. Dus at ik meer producten die gewoon in Suriname verbouwd werden zoals cassavebrood, jam van Surinaamse vruchten en pindakaas.
’s Avonds vanaf zeven uur moest alles pikkedonker zijn. Tot ’s morgens zeven uur. Ik weet nog goed dat het dan heel donker was. Ik hield van lezen, maar ineens mocht ik niet meer lezen. Want kaarsen aan mocht ook niet. We gingen dan gewoon vroeg naar bed.’

Waren er ook bombardementen?
‘In Suriname is veel bauxiet, dat is een mineraal uit de grond waar je aluminium van maakt. De Amerikanen gebruikten dat om vliegtuigen van te maken. Dat wilden de Duitse bezetters niet, dus die schepen die bauxiet vervoerden werden getorpedeerd door de Duitsers. Ook de fabriek werd gebombardeerd. Om dat te voorkomen waren er veel Amerikanen in Suriname.’

Later toen ik ouder was hebben ze me verteld dat er voor de oorlog een Duits koopvaardijschip in de haven lag. Dat schip heette de Goslar. Na de Duitse aanval op Nederland in 1940 kreeg de gouverneur van Suriname het bevel alle Duitsers te interneren. De Duitse kapitein moest het schip te verlaten, zei iets vergeten te hebben en ging weer terug aan boord. Hij heeft toen stiekem de luiken aan de onderkant van het schip opengezet, zodat het schip zonk. Zo blokkeerde het in een nauwe bocht de Surinamerivier. Dit gebeurde op 10 mei. De kapitein hoopte dat door zijn actie geen schepen meer langs konden varen om bauxiet te vervoeren naar Amerika. Dat schip dat ligt er nu nog steeds.’

Wat kunt u over plantage Katwijk vertellen?
‘Er waren altijd mensen die toch de straat op gingen en foute dingen deden; mensen beroven, stelen in winkels, of andere kwalijke dingen. Amerika heeft toen soldaten gestuurd om die mensen op te pakken en in een gevangenis te zetten. Ze belandden in Plantage Katwijk; een interneringskamp. Daar zaten voornamelijk Surinamers.’

Hoe was het leven op Katwijk voor hun?
‘Mijn oom Julius Stuger was directeur van plantage Katwijk. In de weekenden ging ik daar wel vaak heen. De gevangenen zaten in een grote koffieloods met een gracht er omheen, waarin ook krokodillen zaten, zodat ze niet zouden wegvluchten. Soms riepen die mensen me en zeiden: ‘kom eens jongen, ga iets voor me kopen in de winkel.’ Dan geven ze me geld om sigaretten te kopen. Ik was best ondeugend vroeger en deed dat dan gewoon. Ik had ook wel medelijden met die mensen, ze deden de hele dag niks. Maar mijn oom werd dan heel boos en dan kreeg ik een pak slaag.
Er waren voor de oorlog best veel Duitse mensen in Suriname. Die werkten als onderwijzer, verpleegkundige of predikant. Die werden aan het begin van de oorlog ook allemaal opgesloten in een kamp aan de Copieweg.
‘Er zat ook een groep Joodse mensen in Suriname. In 1942 kwamen ze met een boot aan in Paramaribo. Ze waren gevlucht voor de oorlog uit Nederland.  Het was een groep van ongeveer honderdenvijftig Joodse vluchtelingen. Op de gesloten begraafplaats Jacobus Rust werden een aantal eenvoudige huizen voor deze mensen gebouwd. Wij hadden geen contact met ze, want ze woonden apart. Ze hadden een eigen lagere  en middelbare school.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Chloë

‘Die militairen trokken Foxy de auto in en ik heb hem nooit meer gezien’

Al bij aanvang van deze ontmoeting is het duidelijk dat Ad van Thoor graag zijn verhaal deelt met Chloe, Mehmet en Yonaro van de Beppino Sartoschool in Eindhoven. Zo laat hij al vrij snel een foto zien, van zichzelf als klein kind met een hondje naast zich. Later in het interview horen de kinderen dat het slecht afliep met zijn hondje tijdens de oorlog.

Hoe hebben u en uw familie de oorlog meegemaakt?
‘We waren van onze vrijheid beroofd. De eerste twee jaar was de onderdrukking door de Duitsers minder zwaar dan de drie jaren daarna. We moesten alles afsluiten, er was een avondklok, we konden niets meer kopen. Waar nu de Coolblue is, dat was tegenover ons huis op de Aalsterweg, heb ik tijdens het bombardement in de schuilkelder gezeten – die is er nu nog. Dat was echt gevaarlijk want je hoorde de vliegtuigen boven je en bommen vallen. En ik heb dode en gewonde mensen gezien. In die tijd was er maar één gebrekkige ambulance in Eindhoven, dus gewonde mensen werden in boerenkarren naar het ziekenhuis gebracht.

‘De oorlog was voor kinderen anders dan voor ouders. Er was weinig voor kinderen; geen school, geen sport, dus we speelden veel met elkaar. Zelfs als de V-1 rakketten boven ons hoofd langskwamen, bleven we gewoon schaatsen. We waren minder bang en wenden aan geluiden of het gevaar. Onze ouders waren wel erg bang omdat zij heel goed beseften hoe gevaarlijk het was.’

Uw ouders hadden twee winkels. Hoe ging dat in de oorlog?
‘Je moet je voorstellen, mijn vader had een schildersbedrijf en mijn moeder een winkelbedrijf in rookwaren. Rookwaren kwamen op de bon. Duitsers verhinderden daarmee dat mensen zomaar met geld naar een winkel konden gaan om iets te kopen. Nederlanders moesten in de oorlog bij de gemeente bonnen aanvragen om tabak te mogen gaan halen. Als kind zag ik dan voor onze winkel een rij van tien of vijftien mensen die met hun bonnen shag, sigaretten of sigaren kwamen halen. Omdat meer dingen op de bon waren, gingen mensen in oorlogstijd ook bijvoorbeeld zelf drank stoken. Of ze maakten met wc-papier als vloeitje en blaadjes en mos als shag hun eigen rookwaar; ‘blazertje’ heette dat in die tijd.’

Waarom mocht je geen varken hebben tijdens de oorlog?
‘Mijn vader hield in een soort schuurtje achter zijn bedrijf een varken. Maar van de Duitse militairen die in de buurt rondliepen om ons te bewaken, mocht je geen varken houden. Dus je moest oppassen, je wilde niet gevangengezet worden. Ze mochten het dier dus echt niet horen. Als het varken groot en dik genoeg was, werd het geslacht door een slager uit de buurt en ook door mijn vader. Dan hadden we bloedworst, balkenbrij en koteletjes etc. De slager kreeg een gedeelte van het varken als beloning. En mijn vader ging met een deel van het vlees naar boeren en kwam dan terug met melk en eieren.’

We hebben ook gelezen dat u een hondje had tijdens de oorlog?
‘Ja, nu komt het verdrietige…tijdens de bezetting had ik een hondje ‘Foxy’; een foxterriër, wit en bruin gevlekt, dat was mijn maatje. Toen we werden bevrijd, stond ik wekenlang met Foxy buiten te kijken. Regelmatig zag ik militaire wagens vanuit Valkenswaard naar de stad rijden. Zo ook die noodlottige dag. Een voertuig met vier militairen stopte 20 meter bij me vandaan, de mannen deden de klep open en lokten Foxy. Ze trokken hem de auto in en ik heb hem nooit meer gezien. Ze namen het hondje mee als ‘souvenir’. Dan denk je misschien: ‘Die bevrijders, dat waren toch aardige mensen?’ Maar dat zit zo: de bevrijders, die militairen, waren zelf ook getraumatiseerd door de oorlog. En getraumatiseerde mensen veranderen geestelijk; de ene wordt een held, de ander een lafaard. Maar er waren ook leuke militairen, gelegerd in tenten in het stadswandelpark, met hen werden mijn vriendjes en ik vrienden. En van deze bevrijders kregen we witbrood en jam, kauwgom, chocolade; dingen die we in jaren niet gezien hadden. Onvoorstelbaar.’

Erfgoeddrager: Chloë

‘Pas toen ik veertig was, begreep ik mijn moeder’

Lena, Gabriel, Chloë en Maide van De Boomgaard weten van tevoren niet zo goed wat Yanny Scutt over de oorlog kan vertellen, want ze is pas na de oorlog geboren. Als Yanny vertelt dat ze vlak na de oorlog is geboren en dat haar beide ouders de hele oorlog hebben moeten onderduiken omdat ze Joods waren, wordt gaandeweg duidelijk dat Yanny ook als kind veel van de oorlog heeft gemerkt.

Bent u Joods?
‘Ja, mijn ouders waren allebei Joods, dus ik ben ook Joods. Maar mijn ouders zijn niet echt opgegroeid met het Jodendom en ze waren ook niet gelovig. Mijn grootouders waren communistisch en die waren helemaal niet gelovig. Wat je vaak mensen hoort zeggen van die generatie: “De oorlog heeft weer een Jood van mij gemaakt. Ik was het niet, maar nu ben ik het weer.” Tijdens de oorlog moesten ze dus wel onderduiken omdat ze Joods waren, maar mijn moeder was toen dertien en begreep dat helemaal niet. Iedere keer als er weer een goed onderduikadres voor haar was gevonden, liep ze weg. Dat was heel gevaarlijk. Mijn vader was acht jaar toen de oorlog begon en zat ondergedoken op een binnenvaartschip waarmee hij door heel Nederland voer. Hij zat daar goed verstopt. Als er onraad was, kon je makkelijk wegvaren. Hij heeft het er eigenlijk heel leuk gehad. Later werd hij zelf ook schipper.’

Kenden uw ouders elkaar al tijdens de oorlog?
‘Nee, ze hebben elkaar na de oorlog leren kennen. Mijn vader was op het schip blijven werken en toen hij een keer in Amsterdam was, ontmoette hij mijn moeder. Ze werden verliefd en mijn moeder ging ook op het schip wonen. Zes jaar na de oorlog ben ik geboren en ik groeide de eerste jaren op het schip op. Mijn moeder was niet een hele lieve moeder die veel knuffelde en zo. Ze sloeg me en dan zei ze: “Dan kan je later tegen een stootje.” Maar wij kinderen werden daardoor hele boze kinderen. Later begreep ik pas dat mijn moeder heel erg getraumatiseerd was door de oorlog. Ze sliep altijd met het licht aan en als ze heel bang was, legde ze een mes onder haar kussen. Ook zette ze altijd de radio zachtjes aan, want ze wilde een geruststellende stem horen.’

Wanneer vertelde uw moeder u voor het eerst over de oorlog?
‘Ik was een jaar of vijftien toen mijn moeder zei: “Ik vertel dit maar één keer en daarna nooit meer”. En toen vertelde ze wat ze had meegemaakt in de oorlog. Ze was elf jaar toen de oorlog uitbrak. Haar moeder was weggehaald door de Duitsers en daarna moest zij onderduiken, anders zou ze ook meegenomen worden. Ze moest altijd binnenblijven, maar dat wilde ze niet. Ze was een opstandig puber en liep steeds weg. “Wat nou met die Duitsers, ik sla ze allemaal dood,” zei ze. In het laatste jaar is ze bijna opgepakt. Toen is er ook op haar geschoten. Ze kreeg een kogel in haar been. Een Indonesische student die in het verzet had, heeft haar weggesleurd, waardoor ze op het nippertje is ontsnapt. Die student is later omgekomen. Ik denk dat mijn moeder zich daar schuldig over voelde, want hij had haar gered. Door die kogel had ze een litteken in haar been en er moest één teen afgezet worden, omdat ze door die kogel koudvuur had gekregen. Dat kon doorzieken als een soort ontsteking.’

Hoe was het voor u om zo’n moeder te hebben?
‘Dat mijn moeder zo bang was na de oorlog, dat is niet zo vreemd. Maar als kind snapte ik dat niet. Als kind kun je je moeilijk voorstellen hoe erg dat is geweest. Ik vind het nu nog moeilijk om het me voor te stellen. Je probeert dat in te voelen, maar dat kun je bijna niet.
Ik ben heel kwaad geweest op mijn moeder, omdat ze zoveel sloeg. Pas toen ik veertig was, begon ik het te begrijpen. En toen ik een jaar of vijftig was, zat ze een keer naast me op de bank en vertelde ze iets over haar kindertijd van voor de oorlog. Op een gegeven moment keek ik haar aan en ik zei tegen haar: “Wat moet jij je moeder hebben gemist”, want ze had toen ze elf was al geen moeder meer. Toen ik dat zei begon ze heel erg te huilen. Ik voelde me later schuldig dat ik dat zei, maar het was wel zo, ze heeft haar moeder altijd erg gemist.’

   

Erfgoeddrager: Chloë

‘Ik weet niet wat er met mijn vader is gebeurd’

Rolf Loewenstein is 81 jaar en heeft van alles meegenomen voor het interview dat Chloe, Gabriella en Yara van basisschool ’t Karregat in Eindhoven gaan houden. Aan de hand van een spaarpot en een doosje met papiergeld geeft hij vooraf een lesje over inflatie en over het Duitse noodgeld. Met een glaasje ranja kan het interview beginnen.

Wat gebeurde er met uw familie in de oorlog?
‘Mijn Joodse ouders zijn voor de oorlog uit Duitsland gevlucht. Ze hadden daar een schoenenwinkel. Hitler hitste de mensen op tegen de Joden en zigeuners. Zij kregen de schuld van de onvrede die heerste in die tijd. Op een dag werden de ramen van de winkel ingegooid en werden er leuzen als ‘niet van Joden kopen’ op de gevel geklad. Mijn vader deed aangifte, maar werd weggestuurd door de politie. Daarna werden ze bedreigd. Uiteindelijk werd de situatie zo erg dat ze naar Eindhoven zijn gevlucht; vader, moeder, mijn zes jaar oudere broer, mijn opa en oma en ik, die één jaar voor de oorlog begon was geboren. Op de Demer begonnen ze weer een schoenenwinkel. Maar Nederland raakte betrokken bij de oorlog. Toen de bommen op de Demer vielen, werd de winkel verwoest en moesten we weer op de vlucht.’

Waar gingen jullie toen naartoe?
‘We zijn toen naar een boer in Maarheeze gevlucht. Daar zaten we in een hooiberg. Vier palen met hooi met in het midden een gat. Mijn broer en ik waren nog jong en soms moesten we huilen. De boer vond dat kinderen niet konden blijven, hij was bang opgepakt te worden. Mevrouw Jansen van de ondergrondse nam mij en mijn broer mee. Ik ging bij boeren wonen en mijn broer heeft ze aan Duitsers verkocht. Ze kreeg daar ‘kopgeld’ voor. Mijn broer is een paar weken daarna vermoord.’

Hoe was het voor u bij de boeren?
‘Ik zat in Apeldoorn bij een boerenfamilie met een wat oudere dochter en twee zoontjes. Ik mocht bij het meisje op de rug als ik erom vroeg; dat zijn leuke herinneringen. Achter het huis was een loods waar ze souvenirs maakten. Toen mijn moeder me kwam halen na de oorlog kreeg ik deze spaarpot met Wimpie erop ter herinnering. In de oorlog heette ik geen Rolf maar Wimpie, om me te beschermen. Als ze hadden geweten dat ik een Joods kindje was, zou ik worden vermoord.’

Hoe was het toen u uw moeder weer zag?
‘Toen mijn moeder mij kwam halen, moest ik huilen. Ik herkende haar niet. Ze had heel lang zwart haar en ik had schrik van haar. Ze kwam met een grote militaire auto van de Britten. Ik wilde niet mee, ik huilde de hele weg. Ik wist echt niet wie die vrouw was. Dat was best erg voor mijn moeder bedacht ik later. Na de oorlog is ze met een kleine vergoeding weer een winkel begonnen, toen op de Nieuwe Fellenoord. Vijf jaar lang heeft ze gedacht dat mijn broertje en mijn vader terug zouden komen. Ze sprak nooit over de oorlog. Ook niet toen ik ouder was. Elke vraag die ik stelde, snauwde ze: “Dat weet ik niet”. Ik weet dus niet wat er met mijn vader is gebeurd. Ik heb Het Rode Kruis vragen gesteld, maar die kwamen met antwoorden die niet klopten. Ik heb alleen lagere school gehad, dat vind ik heel erg. Mijn moeder wilde dat ik al jong ging werken. Gelukkig ben ik goed terechtgekomen.’

       

Erfgoeddrager: Chloë

‘Mijn tante noemde mij weer Salo’

Salo Muller vertelt aan Derk, Chloë en Frouke van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt over de oorlogsjaren die voor hem erg zwaar zijn geweest. Als Joods jongetje moest hij onderduiken en zat op wel acht verschillende adressen. Het interview doen de kinderen via Skype want door corona kunnen ze meneer Muller nu niet persoonlijk ontmoeten. Ze luisteren naar zijn aangrijpende verhaal.

Wanneer begon de oorlog voor u?
‘Voor mij begon de oorlog in 1942, ik was toen zes jaar. Mijn moeder bracht mij naar school en zei: “Tot vanavond en lief zijn, hoor!” Maar die dag werden op het werk van mijn ouders alle Joden opgepakt. Mijn vader en moeder werden naar de Hollandsche Schouwburg gebracht in Amsterdam-Oost. Een buurman haalde me die dag van school, wat ik wel raar vond, en bracht mij naar mijn tante. Maar de Duitse soldaten kwamen ook langs hun huis. Mijn tante zei dat ik me moest verstoppen achter de deur. Tegen de soldaten zei ze dat haar dochter, mijn nichtje dus, een besmettelijke ziekte had. Daar waren de Duitsers bang voor. Net toen ze weg wilden gaan, kwam ik achter de deur vandaan. Omdat ik niet ziek was, werd ik wel meegenomen. Ook ik ging naar de Hollandsche Schouwburg. Daar zag ik mijn ouders staan. Ik wilde naar ze toe rennen, maar werd tegengehouden. Ik schreeuwde nog naar ze, maar werd meegenomen naar een crèche aan de overkant van de straat. Mijn ouders heb ik nooit meer gezien. Later hoorde ik dat zij via Westerbork naar Auschwitz zijn gebracht en daar in 1943 door de Duitsers zijn vermoord. Na vier dagen in de crèche ben ik opgehaald door mijn oom. Maar daar kon ik niet blijven, dat was te gevaarlijk. Ik moest onderduiken.’

Wat nam u mee naar het onderduiken?
‘Mijn tante had een tas voor me ingepakt met kleren en schoenen en met een klein houten konijntje. Dat konijntje heb ik de hele oorlog bij me gehad. Twee jaar geleden heb ik het aan het (junior) Verzetsmuseum gegeven, daar kan je het nu zien. Een konijntje met rode strepen was het enige wat ik in de oorlog had, naast mijn kleren. In Amsterdam en Amersfoort heette ik nog gewoon Salo. In Friesland noemde ze me Jaap. Maar omdat ik zo klein was en stotterde, werd ik Japje genoemd. Japje Mulder. Dat moest ik heel goed onthouden. Bij mijn onderduikadressen kwam ik bij vreemde mensen thuis en mocht niet naar buiten of me laten zien. Ik was bang en verveelde me. Ook ik miste mijn vader en moeder. In Amersfoort zat ik bij een gezin met een oudere zoon die op het conservatorium zat. Als hij niet thuis was, speelde ik wel eens op de gitaar die hij op zijn kamer had. Maar dat mocht ik niet. Ik ben toen twee keer in elkaar geslagen, zo erg dat de dokter moest komen. De eerste keer zeiden ze nog dat ik van de trap was gevallen. De tweede keer vertelde ik wat er was gebeurd. De dokter zorgde er toen voor dat ik naar een ander onderduikadres ging. Dat was in Friesland.’

Heeft u gevaarlijke dingen meegemaakt bij het onderduiken?
‘In Friesland mocht ik af en toe mee met de boer naar een winkel in het dorp. Op een keer zei een jongen in de winkel tegen de boer: “Onne, ik weet dat Japje een jodenjongetje is. Dat ga ik tegen de Duitsers zeggen, dan krijg ik geld en koop ik een fiets.” Toen moest ik even in de hoek van de winkel staan. Een man met een hooivork kwam de winkel in en gaf die aan boer Onne. Onne stak toen de jongen voor mijn ogen dood. Het bloed spoot alle kanten op. De dode jongen werd weggesleept en de vloer werd schoongemaakt. Ik ging met de boer mee terug naar de boerderij, maar kon daar niet meer blijven. Ze brachten me naar de boerderij van een neef van boer Onne, in een dorp in de buurt.


Hoe was het op het einde van de oorlog?

‘Mijn laatste adres was bij Omke en Beppe, een soort opa en oma. Voor het eerst waren mensen lief voor me en werd er goed voor me gezorgd. Alleen als er bezoek aankwam, moest ik me verschuilen in het kippenhok. Ik had last van astma, maar in het kippenhok moest ik stil zijn en niet hoesten. Tot het einde van de oorlog zat ik bij Beppe. Ineens was het afgelopen. Ik was 10 jaar en mocht voor het eerst naar school en zag ook voor het eerst weer andere kinderen. Op een dag werd ik van school opgehaald met de mededeling dat Beppe een verrassing had. Ik wist helemaal niet wat een verrassing was. Mijn verjaardag was nooit gevierd, ik had nooit een cadeautje gehad, geen kerst of sinterklaas, niks… Mijn tante stond daar in de huiskamer. Ik schrok, moest huilen, begon te stotteren. En ik kon mijn tante helemaal niet verstaan want zij sprak geen Fries. Ze knuffelde mij, moest huilen en noemde mij weer ‘Salo’, en ik begreep wel dat ze mij naar Amsterdam wilde meenemen. Maar ik wilde bij mijn Friese ‘opa en oma’ blijven. Beppe bracht me twee weken later naar Amsterdam, naar de mijn oom, tante en nichtje. Zij hadden de oorlog ook in onderduik overleefd. Ik kreeg een eigen kamer met stromend water en een bed. Er was een badkamer, een wc, een radio: het leek wel een hotel. En ik mocht echt naar school, naar de Dongeschool. Ik was inmiddels tien jaar en begon in de derde klas, dat is nu groep vijf. In de middagen kreeg ik extra bijles om mijn achterstand te halen. Een hele fijne tijd vond ik dat.’

Erfgoeddrager: Chloë

‘Ik bracht de illegale krantjes onder mijn jas verstopt rond’

Op haar woonboot aan de Haarlemmerweg laat Maya Klouwen aan Eline, Chloé en Inalésia als eerste een oude klassenfoto van de Dongeschool, hun school, zien. Ze wil van de leerlingen weten of er veel veranderd is. In de oorlog, vertelt ze vervolgens, werd de Dongeschool gevorderd door de Duitsers. Maya was zes toen de oorlog begon en was al jong betrokken bij het verzetswerk van haar vader.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Via Radio Oranje, het illegale radiostation dat vanuit Engeland werd uitgezonden, wisten we dat er aan de oostkant van Nederland werd gevochten. Ons leger was zo klein, dat konden ze nooit houden. Toen na een paar dagen het Nederlandse leger zich overgaf, kwamen de Duitsers binnen. Ik stond met mijn moeder vanachter de vitrage naar buiten te kijken. Vanaf twee hoog zagen we Duitse soldaten lopen, hun geweren in de aanslag. Ik was toen zes jaar en heb daar nog lang nachtmerries van gehad, ook toen ik volwassen was. Het was eng en je wist niet wat er ging gebeuren. Mijn vader, Hendrik Jacob Klouwen, ging in het verzet. Hij hielp Joodse mensen onderduiken en bewaarde hun spullen voor ze. Ook zijn zwager en diens bovenbuurman zaten in zijn verzetsgroep. Ze hadden een onderkomen aan de Schinkelstraat. Daar was een keer een inval. Mijn vader wist te ontkomen, maar zijn zwager en die bovenbuurman werden gevangen genomen. De buurman is later als een van de twaalf willekeurige gevangenen doodgeschoten als represaille van de Duitsers voor een aanslag op de Gestapo aan de Apollolaan, hoek Beethovenstraat. Mijn moeder heeft toen gezegd: “Ik ga dat die Duitsers nooit, nooit meer vergeven.” Na de oorlog weigerde ik mijn huiswerk voor Duits te maken. Dat heb ik anderhalf jaar volgehouden. Maar op een gegeven moment krijg je je verstand, en dan denk je: als ik mijn eindexamen wil halen dan moet ik toch mijn huiswerk maken.’

Wat vond u ervan dat uw vader in het verzet zat?
‘Wel spannend. Ik werd ook erg betrokken. Mijn vader had het ontstaan van de verboden verzetskrant Het Parool meegemaakt. Die bestond toen uit een paar A4’tjes die met een typemachine werden vol getypt. Ik bracht dat, onder mijn jas verstopt, rond bij de mensen die tegen de Duitsers waren. Als kind van een jaar of acht was ik niet zo verdacht. Ook moest ik geheime berichten doorgeven. Dan zei mijn vader bijvoorbeeld tegen mij “Pietje was vandaag ziek”. Die gecodeerde berichten moest ik doorvertellen aan mensen in de straat voor wie het bedoeld was en die wisten dan wat dat betekende. Bijvoorbeeld dat er een razzia aankwam. Zelf mocht ik niet weten wat het betekende. Ik voelde mij reuze belangrijk, maar ik was ook heel bang. Het voelde een beetje dubbel.
Hoe je wist wie voor en wie tegen de Duitsers waren? Door over de oorlog te praten. Als mensen dan zeiden: “We hebben gewonnen, we hebben nu een heel groot rijk”, dan wist je dat ze voor de Duitsers waren.
De laatste twee jaar van de oorlog heb ik bij mijn moeder in bed geslapen. Als er ’s nachts een inval was, voelden ze als eerste of de bedden warm waren. Dus als mijn vader zijn bed uit zou gaan om zich snel te verstoppen, dan voelden ze dat er iemand geslapen had. Dus er waren maar twee bedden beslapen ’s nachts; die van mijn moeder en die van mijn vader. Als er iets zou gebeuren, zou ik – hup – in het bed van mijn vader gekropen zijn, en hij snel in de kast die als schuilplaats diende.’

Kon u naar school in de oorlog?
‘In 1944, dus tegen het einde van de oorlog, moesten we uit de Dongeschool. Toen maakten de Duitsers daar een kazerne van. Wij gingen daarna naar de Vondelschool in de Jekerstraat. Daar kregen we halve dagen les, omdat we de school moesten delen met een andere klas. In november kregen we helemaal geen les meer. Het was ijzig koud, met pakken sneeuw. We zaagden bomen om en jatten blokjes hout uit de tramrails voor ons potkacheltje. Dat brandde als een tierelier want er zat teer op. We hebben ook tulpenbollen gegeten. Die werden geroosterd in de pan. Je kreeg wel razende diarree ervan, maar ja je wilde iets in je buik en dat voelde lekker. De hyacinten en krokussen waren echt niet te eten, zelfs niet met honger. Dat was zó vies. Mijn ouders gingen met het tafelzilver, dekens, sieraden en linnengoed langs de boerderijen om te ruilen voor eten. Eerst waren er nog bonnen om eten te kopen, maar in de Hongerwinter was echt alles op. Toen hebben we heel veel suikerbieten gegeten. Dat vond ik wel lekker. Jaren na de oorlog heb ik bij de fabriek in Halfweg een biet die langs de weg lag meegenomen. Ik wilde weten of de stroop en koekjes die ik ervan bakte nog net zo smaakten. Tijdens het koken rook het al snel alsof er in alle hoeken was gekotst. Ik heb het weggegooid.’

        

Erfgoeddrager: Chloë

‘We waren verplicht te kijken’

Henk Kasper was zes jaar toen de oorlog begon en hij woonde op de Klarenbeekstraat 49 rd. Zijn broer en zus waren 12 en 13 jaar ouder. Meneer Kasper is eerder geïnterviewd door Oorlog in mijn Buurt, ‘Ik vind het leuk om met de kinderen in gesprek te gaan, en de verhalen door te geven.’

Wanneer begon voor u de oorlog?
‘Ik had nog geen idee want ik was pas zes jaar, dan weet je niet wat oorlog is. Mijn vader hoorde bij de eerste Nederlandse slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Hij is gered, dus voor ons liep het goed af. Hij werkte op het schip “Simon Bolivar”. In 1939 raakte het schip een mijn en verging voor de Engelse kust. Er waren honderden doden, waaronder veel gezinnen met kinderen. Uren heeft mijn vader in de olie op zee gelegen, voordat hij werd gered. We haalden hem op van station Haarlem. Ik herinner me nog zo goed die geur, hij rook nog steeds naar olie.’

Hoe kwam u aan eten?
We hadden het thuis redelijk goed, we konden met moeite aan eten komen en ook ruilen. We hadden het geluk dat de verloofde van mijn zus op de boerderij tegenover het stadhuis van Bloemendaal woonde. Daar was meer te halen dan hier in de stad. Ze hadden een koe verstopt in de holte van de hooiberg. De koe werd geslacht en de grote stukken vlees moesten worden verwerkt. Als kleine jongen van acht jaar kreeg ik de opdracht het vlees te halen. We verstopten het in een poppenwagentje en bovenop legden we kreupelhout. Bij de Randweg waren roadblocks, wachtposten bekeken wie de stad in- en uitging. Kinderen mochten doorlopen, ik voelde me groot dat ik dit mocht doen. De derde keer ging het bijna mis. Ik mocht niet doorlopen bij de wachtpost. Ik keerde om en ben toen omgelopen via de Zijlweg. Zo kwam ik toch nog met het vlees thuis. Ik ben met mijn zwager een keer aangehouden bij de Korte Zijlweg. Duitse soldaten wilden onze fiets vorderen. Mijn zwager was een grote man en protesteerde. Het werd ruzie en er werd zelfs geschoten. Ik had een melkbus in mijn handen en de kogel schoot zo door die bus. De melk stroomde het kogelgat uit. Snel stopte ik mijn duim erin om de melk te redden. Uiteindelijk mochten we de fiets houden.’

Was u wel eens bang?
‘Ik kan me de razzia in de straat ook goed herinneren. De overbuurman werd meegenomen. Mijn vader en mijn broer verstopten zich. Later is mijn broer naar Limburg gegaan en heeft daar ondergedoken gezeten.
Fake Krist woonde op de hoek bij Van Oosten de Bruijnstraat, daar mocht ik nooit spelen van mijn moeder. Iedereen haatte die man, hij was een verrader. Hij is door het verzet neergeschoten. Ik heb hem dood op de Leidsevaart zien liggen. Er volgde een vreselijke represaille. Er werden onschuldige mensen bij de Bavo neergeschoten en huizen in de fik gestoken.
Het ergste wat ik meegemaakt is die dag op de Dreef. Mijn moeder was schoonmaakster in een van de kantoren. Ik ging weleens met haar mee, want dan vond ik soms een krijtje of een potlood om mee te tekenen. We liepen terug naar huis over het schelpenpad. Links en rechts van ons kwamen vrachtwagens voorrijden. We werden ingesloten en moesten aan de kant van de huizen staan. We waren verplicht te kijken hoe ze vijftien verzetsmensen doodschoten. Mijn moeder hield me achter haar rokken, maar als kind kijk je toch. Ze heeft er nooit meer over gesproken, ik ben het mijn leven niet vergeten.

Hoe heeft u de bevrijding gevierd?
‘Op een dag kregen we een brief van het Rode Kruis. Daarin stond dat mijn broer in Limburg was bevrijd en met de Amerikanen meevocht en dat ze deze kant op kwamen. Het was een feest!
Drie weken later viel er weer een brief van het Rode Kruis in de bus. Ik moest de brief aan mijn moeder geven. Ze las de brief en vervolgens zag ik haar zo omvallen. Het was een overlijdensbericht van mijn broer. Hij was op een mijn gestapt tijdens het mijnenruimen. De bevrijding was getekend door het overlijden van mijn broer.
Bij de intocht van de Canadezen ging ik naar de Amsterdamsevaart. Daar liepen alle Duitsers de stad uit om in Amsterdam verscheept te worden. We joelden en scholden, op dezelfde weg trokken de Canadezen Haarlem binnen, die juichten we toe. Zo ging het: een intocht en een uittocht tegelijk.’

     

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892