Erfgoeddrager: Charlotte

‘Dan ben je toch weer allemaal gewoon mens’

Annebelle, Broos, Charlotte, Viktor en Puk fietsen in de regen naar het huis van Gerrit Sijpheer. Hij maakt na binnenkomst eerst even limonade en thee. De ouders van de nu tachtigjarige Gerrit ouders zaten beiden in het verzet en de leerlingen van de Bosschool zijn heel benieuwd naar zijn verhalen.

Hoe heeft u de oorlog als kind ervaren?
‘We woonden met drie kinderen, mijn vader en mijn zwangere moeder én zes Joodse onderduikers in een klein huisje aan de Notweg in Bergen. Dat het heel spannend was met onderduikers in huis en ouders in het verzet, kreeg je als kind wel mee. Maar het was ook heel gezellig met zoveel mensen in huis. Al die mensen moesten natuurlijk eten en ergens slapen. Wij sliepen boven op zolder; daar lag een hele lange reeks matrassen naast elkaar. Een onderduiker was Hannie, een meisje van elf. We deden alsof ze een nichtje van mijn moeder was. Zij zorgde voor mij en we sliepen samen in een bed. Ze leeft nog steeds. Ze bleef altijd mijn grote zus. Een andere Joodse onderduiker was David. Hij verveelde zich omdat hij niet naar buiten kon. Mijn vader zei: “Weet je wat jij gaat doen? Jij gaat jongleren!” Dat ging hij oefenen. Dat vond hij zo leuk, dat hij na de oorlog bij het circus is gegaan. Hij had een prachtige voorstelling en trad over de hele wereld op.’

Wat deden uw ouders precies in het verzet?
‘Mijn vader was het hoofd van een onderduikgroep. Hij zorgde ervoor dat alle onderduikers in Bergen en omgeving bonnen ontvingen voor eten. Alles was op de bon toen. En ze maakten een illegale krant op een stencilmachine in de kelder. Daar moest je aan draaien en zo kon je krantjes vermenigvuldigen.’

Wat aten jullie?
‘Wij hadden een grote tuin met aardappelen en suikerbieten. We aten ook veel bruine bonen. Mijn moeder bakte zelf brood. Graan maalden we met de koffiemolen tot meel; dat was een klusje voor de onderduikers. Als je in zo’n situatie zit, bedenk je van alles.’

Kent u mensen die zijn omgekomen?
‘Er waren hier veel Duitse soldaten nodig om het vliegveld te beschermen, omdat dat nogal eens werd gebombardeerd door de Engelsen. Een Bergenaar die vlak bij ons woonde, had een tuin bij het vliegveld. Een keer was ie daar aan het werk, toen een Amerikaans vliegtuig bommen op het vliegveld ging gooien om de Duitse vliegtuigen te beschadigen. Mijn buurman schrok zich rot! Naast hem was een bomtrechter, veroorzaakt door een andere bom. Hij sprong daarin om zich te beschermen tegen de bommen. Maar toen viel er een bom vlakbij en werd de hele kuil door de ontploffing volgegooid met aarde.’

Wat was het engste dat u heeft meegemaakt?
‘Ik speelde op straat toen een Duitse soldaat met een groot geweer op zijn rug naar me toekwam. Ik was erg bang voor Duitse soldaten, dus ik sjeesde naar huis. Omdat we onderduikers in huis hadden, was onze deur altijd op slot. Mijn moeder deed de deur voor me open en toen kwam ook de Duitse soldaat net aangelopen. Hij bleek helemaal niet zo eng. Hij vroeg of ik honger had en ik kreeg van hem een dikke boterham met kaas. Ik greep de boterham uit zijn handen, zo’n honger had ik. De soldaat barstte in huilen uit. Mijn moeder vroeg wat er aan de hand was en hij vertelde dat hij net te horen had gekregen dat het dorp waar hij vandaan kwam een dag daarvoor helemaal platgebombardeerd was door de Amerikanen en dat zijn gezin, met een jongetje als ik, daarbij was omgekomen. Daar stond mijn moeder als verzetsvrouw de Duitse soldaat te troosten. Dit laat typisch de waanzin van oorlog zien. Dan ben je toch weer allemaal gewoon mens.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Dat was feest! De Canadezen die ons bevrijd hebben, hadden een tentenkamp opgezet in de weilanden naast ons huis. Dat was heel spannend als kind. Mijn pasgeboren zusje droegen ze blij het hele kamp door. Ook hadden ze op de voetbalvelden al hun materieel staan. Ik weet nog dat ik daar met mijn oudere broer en vriendjes naartoe ging, omdat we heel nieuwsgierig waren. Een van de jongens klom stiekem in een auto. Hij drukte op een knop en reed toen zo met auto en al de sloot in!’

Erfgoeddrager: Charlotte

‘De heer Albert Heijn, die op de Westzijde woonde, stelde een leslokaal ter beschikking’

Wij (Tzippy, Kick, Kris en Charlotte) gingen op bezoek bij mevrouw Anna Doves-De Beurs, die tijdens de oorlog in de Schildersbuurt woonde. In die tijd zat ze op het Zaanlands Lyceum, dat toen nog Gemeentelijk Lyceum heette en op het Ruiterveer zat, vlakbij de Westzijde. Ze was toen 17 jaar oud. Nu is ze al 97 jaar. Haar dochter was ook bij het interview aanwezig.

Wat kunt u zich nog herinneren van uw schooltijd?
‘Ik zat op het gymnasium van het gemeentelijk lyceum, nu dus het Zaanlands Lyceum en ik had een Joodse schoolvriendin, Julie Veth. Zij was moest van school omdat ze Joods was. Ik heb altijd met haar gecorrespondeerd, en die brieven heb ik nog. Helaas heeft zij de oorlog niet overleefd. Aan het eind van de oorlog werd de school gesloten, omdat het te koud was. Er waren geen brandstof meer om de school te verwarmen. Ik kan me nog herinneren dat de heer Albert Heijn, die op de Westzijde woonde, een leslokaal ter beschikking stelde. En bij mij thuis wam de leraar Grieks lesgeven, dat was wel heel bijzonder. Mijn moeder maakte dan ‘bloementhee’ voor hem. ‘

Wat merkte u thuis van de oorlog?
Nou, thuis zat ik natuurlijk vaak te oefenen voor school. En dat was lastig met de verduistering. We hadden petroleumlampen op tafel en nog zon drijvertje. En dan zat ik met een klein waxinelichtje op mijn schrift. Na mijn eindexamen ben ik begonnen met een typcursus. En die tijd was zo geregeld dat het van 18:30 tot 19:30 was, nou ja dan kon ik net nog naar huis het donker werd. En ik weet ook nog dat alles op de bon was. Het eten, maar ook kleding en schoenen en brandstof. Maar ja, tijdens de Hongerwinter ging het gas, brandstof (kolen) en elektriciteit er helemaal uit. En toen kochten we een potkacheltje met van die ringen erin zodat er grote en kleine pannen in konden. En een zakketeltje: er zat een zak onderin waar je water in kon koken. En we gebruikten briketten, want die waren goed houdbaar en lang heet.

Was u weleens bang in de oorlog?
Jazeker, ik was wel bang in de oorlog. Ik heb een keer gesolliciteerd bij het arbeidsbureau in Amsterdam op aanraden van een kennis, maar op het arbeidsbureau stond eigenlijk iedereen aan de foute kant. Ik werkte destijds bij Verkade en ik wilde een andere baan. Een meneer zei tegen me: ‘Ik ken een mevrouw die goed is.’ Hij gaf me een brief mee en die moest ik aan die mevrouw geven. ‘Houd hem in je tas en loop er niet mee te wapperen. Is ze er niet, dan ga je gewoon weer weg. Je geeft de brief niet uit handen.’ Ja toen was ik wel bang, hoor. Ik moest op acht hoog zijn in het gebouw in Amsterdam. Maar het is goed gegaan en ik kreeg een andere baan. Want ik wilde natuurlijk wel ergens werken waar een goede sfeer was en ik kwam terecht bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij.

 

Erfgoeddrager: Charlotte

‘Ze sprak geen woord Duits, maar bleef op de Duitsers inpraten’

Maud, Silke en Charlotte van de H.J. Piekschool in Wageningen interviewen de 87-jarige Cors Janssen. Toevallig tennist hij iedere week met de oma van Maud en Charlotte, die nichtjes zijn. Ook zingen ze in hetzelfde koor en een dag eerder was ze nog bij hem op bezoek. Nadat meneer Janssen galant van alle dames de jas heeft aangenomen, ontvangt hij glimlachend de complimenten van de meisjes over zijn mooie huis.

Zong u ook in de oorlog?
‘Ja zeker! Tijdens de tweede evacuatie belandden we eerst in De Kraats. Toen de Duitsers daar kwamen, zijn we naar Veenendaal gegaan en verbleven we in een school. De hygiëne was er slecht. We moesten ons wassen met Lysol, overal stonk het naar dat ontsmettingsmiddel. Daarna vertrokken we met een kar naar Leersum en sliepen we bij een klein kneuterig boertje. Daar was genoeg eten en drinken en het was er ontzettend gezellig. We hielden thuis veel van zingen en hadden een bundel met Katholieke liedjes. Als ’s avonds het licht uit moest voor de Duisters zongen we de hele avond. Het oude boerinnetje vroeg of onze kamerdeur open kon blijven. Ze vond het zo prachtig klinken.
Daarna moesten we verder naar Zeist. Dat was aan de verkeerde kant van de IJssel. Het was in de tijd van de Hongerwinter en in ons huis in Wageningen was nog voedsel; peulvruchten, aardappelen en weck. Met mijn moeder ben ik naar Wageningen gelopen om dat op te halen. Ze sprak geen woord Duits, maar bleef op de Duitsers inpraten dat we erlangs moesten en ze kreeg het voor elkaar! Met een karretje voedsel zijn we door de sneeuw weer teruggelopen naar Zeist.’

Waren jullie thuis actief in het verzet?
‘Nee, wij zelf niet. Maar ik weet dat er in Wageningen wel een heel actieve ondergrondse beweging was. In de winter van 1943 hebben ze een deel van het bevolkingsregister gestolen en verstopt bij De Wolfswaard, aan het einde van de Pabstendam. Zo konden de Duitsers er niet meer achter komen wie er Joods was. In hetzelfde jaar besloot het verzet om een gevaarlijke NSB’er te vermoorden. Ze beschoten hem met een revolver in de Kapelstraat, maar hij raakte enkel licht gewond. De NSB’er belandde in het ziekenhuis. Een verzetsman kwam hem verkleed als NSB’er een bloemetje brengen en schoot hem vervolgens alsnog dood.’

Was er een moment dat u heel bang was?
‘Heel bang was ik eigenlijk niet. We wisten gewoonweg niet wat oorlog was, wat er om ons heen allemaal gebeurde. Ook bij de evacuatie op 10 mei 1940 wisten we niet waar we heen gingen, hoe en voor hoelang. Nu heb ik hier twee communicatiemiddelen liggen. Toen was er natuurlijk geen internet en geen mobiele telefoons om mee te communiceren. Achteraf gezien zijn wij er als gezin goed vanaf gekomen. Een heel spannend moment was wel toen de V1 op het Roode Dorp viel, op 26 maart 1943. Mijn vader stond op dat moment dicht bij een raam. Dat raam brak, de scherven vlogen in het rond en hij kreeg glas in zijn gezicht. Hij moest een paar weken in het ziekenhuis blijven. Dat vond ik natuurlijk geen leuk moment. De explosie heb ik niet meegekregen. Ik sliep er gek genoeg doorheen, terwijl een deel van ons huis was ingestort.’

Erfgoeddrager: Charlotte

‘We moesten verplicht verhuizen’

In het huis van Jan Larsen hangen veel mooie zelfgemaakte tekeningen en schilderijen. Iva, Charlotte, Mauck en Naish van de Bos en Vaartschool zijn onder de indruk en krijgen een klein getekend zelfportretje.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was 5 jaar toen de oorlog begon. We waren met negen kinderen en we woonden aan de Lodewijk van Dijssellaan 190. Mijn oudere broer zat ondergedoken in Brabant. Hij stuurde mijn ouders brieven die na lezing moesten weggooien. Maar mijn moeder bewaarde ze toch.
Ik had een geestelijk gehandicapt zusje. Zij woonde bij de nonnen in Vogelenzang, we gingen iedere week op bezoek. Ze heeft de oorlog overleefd. Ook zij heeft honger gehad, maar ze is goed verzorgd door de nonnen. Ze stierf in 1947 aan een hersenbloeding.

Het laatste jaar van de oorlog was heel bijzonder, want onze straat lag in een schootsveld. Daarom moeten we in 1944 verplicht evacueren. We kregen 4 september bericht dat we binnen drie weken ons huis moesten verlaten. Een gezin met negen kinderen was niet zomaar onder te brengen. Samen met andere gezinnen gingen we naar de zusters van de Liduinaschool in de Kloosterstraat. We speelden op de speelplaats, en we sliepen met 20 kinderen in lokalen.’

Hoe kwam u aan eten?
‘Mijn vader kwam uit een rijke familie, met een grote schoenenfabriek Larsen. Tijdens de crisis in de jaren 1930 ging die failliet. Dus toen hadden ze helemaal niets meer. Maar mijn vader kende wel alle schoenenhandelaren en had vóór de oorlog nog bij een andere schoenenfabrikant gewerkt. Daarom had hij in de oorlog nog een voorraad schoenen, die hij met de boeren ruilde voor eten.

Tijdens de hongerwinter had ik wintertenen en zweren op mijn voeten en handen door ondervoeding. Toen de wonden niet dicht gingen, moest ik naar de dokter. Maar die had geen medicijnen meer, alles was op. Hij zei dat het beste medicijn was om iedere ochtend je handen en voeten in je plas doen. Het hielp nog ook!

Door de oorlog heb ik nog steeds heb ik last van mijn tanden. De tandarts zei een keer: “U bent zeker een oorlogskind!” Hij kon aan mijn tanden zien dat ik als kind honger had gehad.’

Erfgoeddrager: Charlotte

‘Uren moesten we lopen in de felle zon’

Na wat opstartproblemen komen Furkan en Charlotte van het Vox College aan bij de bibliotheek in De Banne, in Amsterdam-Noord. Daar gaan ze Chandra Jawalapersad interviewen. Mevrouw Jawalapersad is 68 jaar en van Hindoestaans-Surinaamse afkomst. Ze krijgen thee en een Tucje en dan kan het interview beginnen.

 

Waar woonde u vroeger?
‘Ik kom uit Suriname en woonde met mijn ouders in Nickerie. Dat is een district waar ze rijstvelden verbouwen. Mijn ouders werkten iedere ochtend. We waren thuis met veertien kinderen en hadden een best groot huis, een soort boerderij. Ook mijn opa woonde bij ons. Op mijn achttiende ben ik getrouwd en toen moest ik weg. Ik ben met mijn man meegegaan naar Wageningen; in Suriname heb je ook een plaats die Wageningen heet. Pas toen ik 36 was, ben ik naar Nederland gekomen.’

Wat is uw afkomst?
‘Ik ben Hindoestaans want mijn voorouders kwamen uit India. Mijn opa was contractarbeider. Toen de slavernij in 1864 uiteindelijk ook in Suriname werd afgeschaft, waren er niet genoeg mensen om te werken op plantages. Plantage-eigenaren gingen op zoek naar alternatieven voor slaven en haalden contractarbeiders uit China, India en Java. Ze kregen een contract voor vijf jaar en moesten dan heel hard werken voor een klein beetje geld. Na vijf jaar kregen ze een klein stukje grond in Suriname en 100 gulden, of een gratis ticket naar het land van herkomst. Ze konden ook blijven.’

Hoe was het om op te groeien in Suriname?
‘In Suriname waren we altijd buiten. Vanaf ons vierde konden we naar school gaan. Uren moesten we lopen, terug in die felle zon, het was dan rond de 30 graden… We waren nog maar 4 of 5 jaar oud. We gingen niet alleen, maar met een oudere broer of zus. Twee keer ben ik onderweg flauwgevallen omdat het zo heet was. Maar we wisten niet anders. Een keertje toen ik 13 jaar was, moest ik op mijn kleine zusje passen. Ze was nog geen 4. Mijn ouders moesten werken op de rijstvelden. Maar ik wilde zo graag naar school. Ik heb toen mijn zusje aangekleed en gezegd dat ze meeging naar school. Dat mocht natuurlijk niet. Op school zei de juffrouw: als ze gaat huilen, moet je met haar terug. Maar ze zat naast mij en was rustig aan het spelen. Thuis heb ik een pak slaag gekregen van mijn vader. School was ook heel streng. Als je iets te laat kwam, kreeg je strafwerk en moest je buiten blijven. Of je moest in de klas op je knieën zitten.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan.
‘Ik ben naar Nederland gekomen vanwege de situatie in mijn land, de coup in 1980. Misschien weten jullie dat? Desi Bouterse nam samen met vijftien anderen uit het leger de macht over in Suriname. Op straat waren een hoop militairen. Ik heb vier zoons en de oudste twee, van 18 en 17 jaar, moesten in dienst. Het was heel gevaarlijk. Een neef van mij is vermoord. En mijn buurjongen sloot zich aan bij Bouterse. Hij heeft gevochten, en toen hebben ze hem meegenomen en ergens in een bos vermoord. Niemand, ook zijn ouders niet, wist waar hij was. Dit gebeurde wel vaker met jonge mannen in Wageningen. Daarom dacht ik: nee, dat wil ik niet, en ben ik naar Nederland gekomen.’

Hoe was de sfeer in Nederland?
‘Toen ik in 1988 voorgoed hierheen ging, waren mijn broer en zus hier al. Ik vond het hier prachtig, maar ik had mijn kinderen in Suriname achtergelaten. Alleen mijn jongste zoontje had ik meegenomen. Mijn schoonzus paste op de drie andere jongens. Pas na zo’n twee, drie jaar kwamen alle kinderen hier.’

 

Erfgoeddrager: Charlotte

‘Maar mijn moeder stimuleerde mij om verder te studeren’

De leerlingen Fee, Pim, Charlotte en Tessa worden met de auto gebracht naar het huis van Joyce Dompi. Mevrouw Dompi (1945) zat al helemaal klaar voor het interview en ze begint te vertellen dat zij een lange tijd in Limburg heeft gewoond. De leerlingen vinden dat heel bijzonder, want zij heeft geen enkel Limburgs accent.

U heeft tot uw twintigste in Suriname gewoond, zou u iets over uw jeugd kunnen vertellen?

‘Ik ben geboren in Paramaribo en kom uit een arm gezin van acht kinderen (vier jongens en vier meisjes). Mijn ouders werkten allebei keihard om ervoor te zorgen dat wij niks te kort kwamen. Omdat ik het oudste meisje was, zorgde ik voor het gezin als zij gingen werken. We gingen ’s morgens om zes uur met oma naar de kerk voor de dienst van zeven uur. Oma heeft ons goed opgevoed met het katholieke geloof. Ons is altijd geleerd om zelfstandig te zijn en niet de slaaf van een ander te worden. Ook moesten wij Nederlands praten, en was het verboden Surinaams te spreken. Ik heb niet veel van de slavernij in Suriname meegekregen, omdat daar nooit over gesproken werd. In mijn jeugd werd er niet naar het verleden gekeken, alleen naar de toekomst.’

Wat was de reden dat u naar Nederland ging? En zijn er meer familieleden meegekomen?

‘Ik ben naar Nederland gekomen voor studie. In Suriname haalde ik mijn diploma toen ik achttien was en kreeg ik een baan als onderwijzeres. Mijn plan was eigenlijk om een mooi huis te laten bouwen voor mijn ouders en mij. Ik wilde ze weg uit die ellende. Maar mijn moeder stimuleerde mij om verder te studeren. Dit kon niet in Suriname. In Nederland ben ik toen naar de Pabo gegaan. Na vier jaar heb ik ook mijn ouders en twee zusjes naar Nederland gehaald. Uiteindelijk heeft een groot deel van mijn familie in Nederland gewoond, maar zijn er ook weer een aantal teruggegaan naar Suriname.’

U bent toen bij uw oom gaan wonen in Limburg. Had u nog meer familie in Nederland?

‘Ik had nog wel meer familie in Nederland, maar daar had ik geen contact mee. Toen ik naar Nederland kwam, zou ik eerst op kamers in Utrecht gaan wonen. Mijn oom en tante uit Limburg kwamen mij van Schiphol ophalen en zouden mij naar Utrecht brengen. Maar omdat het nog twee weken duurde voordat mijn opleiding begon, ging ik met ze mee naar hun huis. Drie maanden later had ik mijn eigen huis in Brunssum.’

Vindt u het belangrijk dat de geschiedenis gedeeld wordt, en zo ja, waarom?

‘Ja, In Suriname leer je alles over Nederland, maar hier in Nederland leren de kinderen veel te weinig over Suriname. Niemand leert hier iets over de provincies of de verschillende seizoenen. En er wordt veel te weinig aandacht besteed aan de historie, bijvoorbeeld over de slavernij en de rol van Nederland hierin. Ook weten maar weinig mensen dat er veel Surinamers hebben meegevochten in de TweedeWereldoorlog. Zij waren in dienst van Nederland en werden uitgezonden naar Nederland. Sommigen keerden na afloop weer terug naar Suriname, anderen bleven in Nederland. Mijn neef heeft hier ook meegevochten en hij was laatst op de televisie in een programma over de herdenking. Ik ben hier heel trots op!’

Erfgoeddrager: Charlotte

‘Het waren angstige uren, opeengepakt met nog meer mensen, terwijl de grond schudde en de bommen vielen’

Jeanette Krijgsman-Snoeck woonde tijdens de oorlog in Den Helder, maar maakte het begin ervan in alle hevigheid in Rotterdam mee. Aan Charlotte, Tessa en Juste van basisschool De Cilinder in Alkmaar vertelt ze over de oorlog en over de onrechtvaardigheid die ze toen en nog altijd voelde.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Er werd al heel wat geroezemoesd over de Duitsers die er aankwamen, maar het leek allemaal niet zo’n vaart te lopen. Ik werd in het voorjaar van 1940 samen met mijn oudste broer naar mijn lievelingstante in Rotterdam gestuurd waar ik een aantal maanden zou logeren. Mijn broer zat daar op de zeevaartschool. Op 14 mei van dat jaar ging het luchtalarm af. Mijn broer nam me snel mee naar het souterrain. Het waren angstige uren, opeengepakt met nog meer mensen, terwijl de grond schudde en de bommen vielen. Toen we weer naar boven konden, zagen we dat alle huizen aan de overkant van de straat verwoest waren. Alleen de trappen stonden er nog. Wonder boven wonder had het huis van mijn tante lichte schade. De oorlog was een feit en angstig dichtbij gekomen.’

Moest u onderduiken?
‘Ik woonde met mijn ouders in Den Helder. We werden uit ons huis gezet en kregen 24 uur de tijd om wat spullen bij elkaar te rapen. Verder moesten we alles achterlaten, waaronder best wat mooie antieke spullen, bijzondere klokken en meubels. M’n ouders hadden het allemaal opgeborgen in een kamer met een slot, maar na de oorlog was alles weggehaald.
We woonden de rest van de oorlog in Sint Pancras. Eerst allemaal opgesplitst bij andere families en later met mijn oudere broer, die in het verzet zat, en mijn ouders in een aardappelschuur waar een soort huisje van gemaakt was. Tijdens een razzia had mijn broer geen tijd zich te verstoppen. Mijn verzwakte, bleke moeder ging snel op bed liggen, met hem verstopt achter haar. Toen de Duitsers binnenkwamen, kuchte en rochelde ze overdreven en zei ze dat ze heel ziek was en dat het besmettelijk was. Daar werden ze door afgeschrikt; ze wisten niet hoe snel de deur weer dicht moest.
Ik vond het verschrikkelijk om in een dorp te zitten zonder al mijn vriendinnetjes. De mensen hier waren niet Rooms-katholiek en we werden niet altijd zo vriendelijk behandeld vanwege ons geloof. Ik vond dat als klein meisje zo oneerlijk en kon me niet voorstellen dat dat geloof van hen goed was als je je naasten zo slecht behandelt.’

Voelde u angst tijdens de oorlog?
‘Ik was een heel gevoelig meisje en piekerde veel. Ik vond het zo verschrikkelijk dat er opeens bordjes hingen en dat er van alles verboden was voor Joden. Ik heb gezien dat Joden werden afgevoerd in een vrachtwagen, moeders met kinderen ook. Ik reed op mijn autoped rond en zong zelfgemaakte liedjes over dat er ‘nooit, nee nooit meer oorlog zou moeten zijn’.
Er werd ook verboden om met meer mensen samen op straat te lopen en toen ik op een dag met drie vriendinnetjes gearmd over straat liep, begon een Duitse soldaat te schreeuwen. Hij schoot eerst in de lucht en toen richtte hij zijn geweer op ons en riep dat we uit elkaar moesten gaan. Vier meisjes van een jaar of zeven, acht jaar, doodsbang door die schreeuwende soldaat, die daarna heel hard lachte. Ik vloog een winkel in. Ik werd door een mevrouw naar huis gebracht en was totaal van slag’.

Wat voelde u toen de bevrijding daar was?
‘Ik kon mijn geluk niet op, er kwamen vliegtuigen over met voedselpakketten – de honger was het laatste jaar vreselijk – en het was groot feest, met dansen op straat, genieten van het vrij zijn én we konden weer terug naar Den Helder.
Ik denk nog wel eens aan de oorlog en had zo graag gewild dat ik alle onschuldige mensen had kunnen redden. Ooit kreeg ik ruzie met een Duitse man op het strand, omdat hij de voetbal van spelende kinderen had afgepakt. Ik kneep met mijn lange nagels in zijn arm tot hij de bal teruggaf. De boosheid over de onrechtvaardigheid in de oorlog ben ik nog niet te boven.’

Erfgoeddrager: Charlotte

‘Zodra de boer weg was, aten wij de kattenbak leeg’

Op 18 maart fietsten Luuk, Max, Charlotte en Lieve van de Van den Brinkschool naar mevrouw Dikkie Bos. Haar kleinzoon was op bezoek om te helpen met de catering en natuurlijk ook om te luisteren naar zijn oma’s verhalen. De parkiet van mevrouw Bos liep opgewonden heen en weer in zijn kooi. Tijdens de oorlog woonde mevrouw Bos, toen 11 jaar, met haar ouders en jongere zus aan de Veerweg.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Op verschillende manieren. Ten eerste was ons gezin bevriend met een Nederlandse militair, Anton. Hij wachtte bij ons in de buurt met een groep soldaten het moment af om te gaan vechten tegen de Duitsers. Elke dag kwam hij bij ons op de koffie. Toen hoorden we opeens, via een buurvrouw die hem was tegengekomen, dat het zo ver was: hij moest naar het front. Daar is hij gesneuveld. Later heeft zijn broer hem herbegraven op de Greb; dat was de juiste plek. Ook hoorde ik in mijn kamer het geluid van Duitse soldaten die over de dijk marcheerden richting de Greb: boem, boem boem! Ik wist zeker dat de oorlog was begonnen toen ik op een dag tegen mijn moeder zei: ik moet naar school, het is tijd. Maar toen moest ik thuis blijven, omdat het te gevaarlijk was.’

 Hoe was de eerste evacuatie kort daarna voor u?
‘Mijn vader moest helpen het vee te verplaatsen en mocht daardoor niet meteen mee op de boot. Mijn zus lag ziek op bed en die waren ze vergeten. Mijn moeder wilde daardoor niet weg. Later hoorden we dat ze met een wagen van het Rode Kruis naar een ziekenhuis in Nieuwpoort was gebracht. Op de boot hebben we nog gezwaaid naar een andere boot met opa en oma erin. Ik weet nog goed dat er een vrouw uit de buurt, die bij de NSB zat, op het dek stond te zwaaien naar de Duitse vliegtuigen. Die is toen naar beneden geslagen. Verder herinner ik me één gebeurtenis heel goed, daar heb ik later nog wel hard om gelachen. We moesten de hele tijd in het ruim blijven en daar dus ook allemaal onze behoefte doen in een ton, die vervolgens werd leeggegooid in de Rijn. Een keer viel de ton onderweg naar boven om en viel alle poep en plas over de mensen die daaronder lagen! Wij zijn die eerste keer trouwens in Groot-Ammers terecht gekomen bij een fabriek voor rioolbuizen. In die buizen kon je goed verstoppertje spelen.’

Waar ging u heen tijdens de evacuatie in 1944?
‘Eerst gingen we naar mijn tante in Bennekom. Van daaruit liepen we, met een kruiwagen vol spullen, langs Renswoude, Scherpenzeel en een slot in Zeist tot we in Bilthoven belandden. In het bijhuisje van een christelijke boer die met de Duitsers heulde. Men zei dat hij de beste boer van Bilthoven was. Maar wij kregen nooit te eten van hem. Ik moest, als oudste, naar de gaarkeuken om koolsoep te halen. Ik ben best vaak van de honger flauwgevallen in de rij. Die boer gaf zijn katten, die bij ons sliepen, zijn etensrestjes. Zodra hij weg was, aten wij snel de kattenbak leeg, best lekker. Ik heb zelfs gejat in de oorlog: een stukje spek van een mevrouw voor wie ik iets uit de kelder moest halen. Die honger zal ik niet vergeten. Toen mijn kleinzoon in Afghanistan gelegerd was, deed ik iedere week een schoenendoos met snoep en heel veel borrelnootjes op de post. Ik wilde niet dat hij honger zou hebben.’

             

 

Erfgoeddrager: Charlotte

‘De kippen waren al bedorven, maar dan hadden we iets in ons maag.’

Louise Hanrath woont met haar ouders, broer en zus aan de Sportlaan als de oorlog begint. Ze zit dan op de O.G. Heldringschool, waar ook de kinderen op zitten die haar interviewen. In het begin van de oorlog verandert er maar weinig. Maar in 1942 wordt het gezin geëvacueerd voor de aanleg van de Atlantikwall. Ze krijgen een huis toegewezen aan de Koningin Emmakade.

Wat vond u ervan dat u verplicht moest verhuizen door de aanleg van de Atlantikwal? 
Ik vond het verschrikkelijk dat we hier weg moesten. Met vriendjes en vriendinnetjes speelde ik in de zomer overdag verstoppertje. We hadden het dan over waar iedereen heen ging. Ik zei tegen ze: ‘Jongens, het lijkt zo leuk dat je gaat verhuizen, maar misschien zien we elkaar nooit meer.’ En zo is het eigenlijk ook gegaan voor een hele hoop mensen. Want veel van hen zijn na de oorlog niet meer in deze wijk terug gekomen. Ik vond het een hele ingreep, die evacuatie. Wij moesten naar een ander deel van Den Haag. Het huis dat wij kregen was van gepensioneerde mensen. Zij moesten zelf zorgen dat ze ergens anders onderdak kregen. We mochten bijna niks meenemen. Veel van mijn speelgoed is op straat gezet. Daar was namelijk geen plek voor in het huis waar we heen gingen. Het was eigenlijk te klein voor ons. Ik was hierdoor heel boos op de Duitsers.

Heeft u honger geleden?
In het begin van de oorlog hadden we nog genoeg te eten, want we kregen bonnen en in het begin was dat ruim voldoende. Maar het werd steeds minder. Op een gegeven moment kregen we maar één brood per week en wij waren met zijn vijven thuis. Toen heb ik wel echt honger gehad. Ook heb ik gebakken tulpenbollen gegeten. Maar daar werd ik heel ziek van. Wel hebben we nog mazzel gehad. We hadden namelijk een zomerhuis buiten Den Haag. Richting het einde van de oorlog kwamen daar mensen uit Gouda wonen, want hun eigen huis was gebombardeerd. Die man was kippenboer en hij betaalde de huur met kippen. De kippen werden met een trekschuit naar Den Haag gebracht. Die trekschuit deed er heel lang over om hier aan te komen, dus die kippen waren al bedorven. Maar we hebben ze toch opgegeten. Dat heeft ons wel goed gedaan, want dan hadden we in ieder geval iets in onze maag.

Wat is het engst dat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
We waren in het zomerhuis met de hele familie, de poes en de hond. We dachten dat we daar nog rustig vakantie konden vieren. Het was een huis aan het water. Maar op een dag is daar toch een inval geweest van de Duitsers. Mijn broer heeft zich moeten verstoppen, omdat hij oud genoeg was om tewerkgesteld te worden in Duitsland. Boven waren twee kamertjes met daarboven nog een heel klein zoldertje. Daar stonden allemaal weckflessen. Daar is mijn broer achter gekropen. De Duitsers vroegen aan mij wat er was op dat zoldertje. Wat moest ik zeggen? Ik heb uiteindelijk niks gezegd en die man heeft niet de moeite genomen om te gaan kijken. Dat was wel heel erg eng. Gelukkig is het goed afgelopen.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892