Erfgoeddrager: Boris

‘Nooit zegt iemand: dit is niet jouw land of je bent niet welkom’

Hugo, Boris en Olivier zigzaggen door Bergen naar het huis van de Syrische Aaisha (28). Als ze binnenkomen staat er muziek aan uit haar cultuur en er brandt wierook. De leerlingen van de Bosschool beginnen met veel vragen over haar cultuur en achtergrond en Aaisha vertelt openhartig over haar komst naar Nederland.

Waarom bent u vertrokken uit Syrië?
‘Mijn man was gevlucht uit Syrië naar Nederland vanwege de burgeroorlog. Het was een heel gevaarlijke reis. Eerst vluchtte hij naar Turkije en vandaar ging hij met een bootje de zee over, heel eng. Wij wisten niet waar hij terecht zou komen en hij ook niet. Hij kwam aan in Griekenland waar hij zeven maanden heeft gezeten. Daarna kon hij naar Nederland en hier asiel aanvragen. Later mocht ik ook komen; dat noemen ze gezinshereniging. Heel fijn!’

Hoe was het om te wonen in Syrië?
‘In Syrië zijn families heel groot. Mijn familie bestond uit 200 mensen, we bewoonden een hele buurt in het dorpje. We hadden eigen schapen en kippen. Het is een heel ander leven dan hier. In Syrië mag je ook met je familieleden trouwen, dat mag hier niet.’

Hoe was het voor u om alles achter te laten?
‘Ik voelde te veel… het was heel verwarrend. Ik wilde graag naar mijn man, hij wachtte op mij, maar ik moest mijn vader, broers en mijn hele familie achterlaten. Ik was toen 16 jaar. Het was echt heel moeilijk om mijn familie achter te laten en vooral de eerste periode in Nederland was zwaar. Nederland heeft een hele andere cultuur en taal en ik miste mijn familie. Maar later kreeg ik mijn eerste kind en creëerde ik mijn eigen familie hier.’

Hoe was de burgeroorlog in Syrië? Is er familie van u overleden?
‘Syrische mensen vochten tegen elkaar en andere landen gingen zich ermee bemoeien. Het begon met een strijd over religie, maar daarna waren de redenen onduidelijk. De oorlog is 12 jaar geleden begonnen en duurt nog steeds voort.

Mijn zwager, de man van mijn zus, is gedood in de oorlog. Hij had vier kleine meisjes waarvan er één een maand oud was. Hij ging melk halen voor haar en toen hij naar de weg liep, kwam er een vliegtuig over dat bommen afwierp en zo is hij overleden, heel pijnlijk.’

Wat vond u van Nederland en de mensen hier toen u hier aankwam?
‘Nederlanders zijn hele aardige mensen. Nooit zegt iemand: dit is niet jouw land of je bent niet welkom. Het is een goed land voor mij en voor de kinderen om op te groeien.’

Hoe is het hier voor uw kinderen?
‘Soms moeilijk. Thuis spreken wij Engels, dat is hun moedertaal, maar op school moeten zij Nederlands spreken. Mijn kinderen voelen dat Syrië niet echt hun land en cultuur is. Zij weten niets over Syrië. Nederland is hun land. We vertellen ze nog niet over Syrië omdat de verhalen van nu niet mooi zijn. Maar vroeger was het heel fijn om daar te wonen.’

Erfgoeddrager: Boris

‘Als de oorlog een paar dagen langer had geduurd, dan waren we opgepakt’

Andrea, Liset en Boris van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid nemen de metro naar Ineke Sprenger. Ze moeten ook nog eens stuk langs een water lopen, wat genoeg tijd geeft om nog even de vragen door te nemen. Mevrouw Sprenger woont in een ruime, opgeruimde flat. Haar kleindochter, die al 23 is, doet open. Ze wilde ook graag bij het interview zijn, zodat ze het verhaal ook eens zou horen.

Hoe was het om de oorlog mee te maken?
‘Wel heftig, ik was 8 jaar toen de oorlog begon. We woonden in een dorpje bij de duinen, en daar moesten we in de oorlog weg, want er zou een Atlantic Wall gebouwd worden, dus al die bunkers. Het had haast, en een oom en tante in Amsterdam zeiden dat boven hun een huis was leeggekomen, want daar waren Joden weggehaald, dus wij konden er gaan wonen. Ja, dat was niet zo mooi. Hun spullen stonden er nog en er hing een bruidsboeket boven het bed. Mijn broer is later nagegaan wat er met hen is gebeurd. Ze waren gevlucht naar Rotterdam, maar daar waren ze opgepakt en naar Duitsland gestuurd. Ze hebben het niet overleefd. Dus om daar te wonen, was ook wel heftig. We dachten toen dat we na de oorlog weer teruggingen naar Velsen, maar dat is nooit gebeurd.’

Bent u Joods?
‘Nee, maar mijn tante die beneden woonde was half Joods. En ze was ook heel bang voor de Duitsers. Er was een keer een razzia, ik heb het zelf uit het raam gezien en mijn broer heeft er later over geschreven. Hij schreef dat het luchtalarm afging om de mensen van de straat te jagen. Er reden allemaal auto’s met luidsprekers op het dak. In het Nederlands werd geschreeuwd: Joden, gereedmaken om onmiddellijk te vertrekken! Ze moesten verzamelen op het Victorieplein, met alleen handbagage. We zagen de groepen mensen met Jodensterren langslopen met hun bagage. Oom Jan, die beneden woonde, kwam naar boven en vertelde dat tante Lies helemaal was ingestort. Zij was half Joods. Toen ging de bel, een SD’er stampte omhoog de trap op en begon bij ons te roepen: ‘Gibt es hier Juden?’ (zijn hier Joden?). ‘Nein’, antwoordde mijn vader. Toen ging de Duitser naar beneden en klopte op de deur van oom Jan en tante Lies. Mijn moeder was daar en deed open. Ze gaf de mof meteen de wind van voren, of hij gek? Hier was iemand met difterie, wilt u soms ook keelpijn en koorts? Dat was een smoes die goed werkte. Hij ging weg, maar het duurde nog dagen tot tante Lies weer was bijgekomen.’

Had u ook onderduikers in eigen huis?
‘Mijn broer deed veel verzetswerk. Hij schreef berichten en die brachten ik en mijn vader rond, onder onze jas. Dat was natuurlijk wel gevaarlijk. Mijn vader zou kunnen worden opgeroepen om te werken in Duitsland, dus toen heeft hij gewoon bij ons thuis ondergedoken gezeten. We hadden een schuilplaats in huis gemaakt, onder de trap. Daar stond een kaarsje en een beetje water en dan oefenden we af en toe: deden we net of er gebeld werd en dan ging hij snel in dat hok. Maar het is nooit nodig geweest, er is dus nooit een inval in ons huis geweest.

Later hoorde ik dat er een lijst was waar wij op stonden. Als de oorlog een paar dagen langer had geduurd, dan waren we opgepakt en weggevoerd. Ja, ik, mijn vader, moeder en mijn broer.’

Wat voor werk deden uw ouders?
‘Mijn vader werkte bij een bank en mijn moeder was huisvrouw. Mijn ouders hadden na de oorlog ook geen geld om ons te laten studeren. Ze hadden hun laatste spaargeld gegeven om aardappels te kopen. Dat was 300 gulden voor een mud aardappelen. Een mud zijn 2 zakken. De aardappels zouden met een boot uit Friesland komen, maar ze zijn nooit aangekomen.

Aan het eind van de oorlog was ik ziek, ik had geelzucht. Ik was gelig, mijn ogen ook. Toen de Canadezen de stad in kwamen, stonden we allemaal te wuiven. Toen kreeg ik een koekje, dat was een Petit Beurre, zo’n gewoon biscuitje, ik nam het mee naar huis en iedereen kreeg een klein stukje. Na de Bevrijding voelde ik me heel slap en daarna ben ik ook nog vaak ziek geweest. Maar ik was heel blij dat de oorlog was afgelopen!’

Erfgoeddrager: Boris

‘Ik had het idee dat iedereen me vanachter de gordijntjes aanstaarde’

Celis, Max, Nina en Boris van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost mogen in kamer van de directeur zitten om Tonny Biesterveld te interviewen. De vragen zijn ze kwijtgeraakt, maar dat geeft niet want het zijn zo ook fantastische journalisten.

Waar woonde u in Amsterdam?
Ik woonde in de Danie Theronstraat op 2 hoog hier in de buurt. Dit was een echte Joodse buurt, hoewel er ook niet-Joodse mensen woonden zoals wij. Boven en onder ons woonden Joden. Eind 1943 waren de meesten weggehaald uit onze buurt, ook onze buren op een en drie hoog. Het was dus best leeg in ons trappenhuis.

Anderhalf jaar later, in de Hongerwinter, kon je geen boodschappen meer doen. We aten daarom suikerbieten of tulpenbollen. Mijn moeder ging op een fiets zonder banden Noord-Holland in om eten te proberen te halen. Mijn vader hoorde op een avond geluiden in het trappenhuis. Het bleek dat er mensen de trap aan het wegzagen waren. Ze hadden hout nodig om kachels te kunnen stoken en dachten dat er niemand meer woonde in dit trappenhuis.

Wij kregen een ander huis toegewezen, aan de overkant, dat leeg stond. Pas veel later heb ik me afgevraagd wie er in dat huis had gewoond. Een paar jaar geleden ben ik erachter gekomen dat op ons adres een Joodse mevrouw had gewoond die na de oorlog niet was teruggekeerd. Dat heeft me wel aangegrepen.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Dat vriendinnetjes uit mijn eigen straat zijn verdwenen en nooit meer zijn teruggekomen. Dat is vreselijk. Het is voor mij moeilijk te bedenken dat ik in de oorlog de stad uitgeholpen ben om gered te worden, terwijl mijn vriendinnetjes de stad werden uitgehaald om vermoord te worden. Het klopt niet. Het erge is dat zulke dingen nog steeds gebeuren in de wereld.’

U bent later in de oorlog naar Drenthe gegaan. Werd u warm ontvangen op de boerderij in Peizermade?
‘We gingen op een boot vanuit Amsterdam met driehonderd ernstig ondervoede kinderen naar het platteland waar we bij gezinnen werden ondergebracht. Onderweg overleden er ook wel kinderen. Ik kwam eerst terecht bij jonge mensen in Peizermade, die wilden helpen om me bij te voeden. Als je heel weinig te eten hebt gehad dan mag je eerst maar een heel klein beetje eten, dat werd langzaam opgebouwd. Wat ik me herinner was dat de vader van de man die me opving, een grote boerderij had met veel koeien en ook dat ik dwars door het land liep waar gewassen groeiden, dat hoorde natuurlijk niet. Ik ging er ook naar school, inmiddels was ik 9 jaar, ik had er geen vriendjes. Ik had geen heimwee, het overkwam je. Ik wist dat mijn vader en moeder me hadden weggestuurd om me te redden, we waren ernstig ondervoed.

Het waren gelovige mensen. De eerste keer dat ik daar warm eten at, likte ik mijn bord af. Ik was natuurlijk een kind dat lang niet te eten had gehad. Toen zij een keer gingen bidden en hun ogen dicht hadden, dacht ik er niet eens over na en likte opnieuw mijn bord af. Naderhand zei die mevrouw: ‘Dat hoort niet hoor, je bord aflikken’. Ik dacht: hoe kan ze dat nou gezien hebben, ze had haar ogen toch dicht?’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘In Peizermade heb ik de Bevrijding meegemaakt. We zagen de tanks het dorp binnenrijden, in een lange rij. De soldaten gooiden chocolade en ik heb een paar repen te pakken gekregen. Ik heb ze mee naar huis genomen.

Op een ochtend toen ik van school naar huis liep, had ik het idee dat iedereen vanachter de gordijntjes naar me staarde. Ik liep achterom de keuken binnen en zag dat mijn pleegmoeder, die iets stond te bakken, me ook al zo merkwaardig aankeek. Ik liep door naar de huiskamer en wie zat daar? Mijn moeder! Toen Amsterdam bevrijd was, is ze meteen op een gammel fietsje zonder banden gestapt en van Amsterdam naar Drenthe gefietst. Ik was wel blij om haar te zien, maar gek genoeg niet uitbundig. Na onze ontmoeting is ze 58 km verder gefietst om mijn broertjes in Groningen op te gaan halen. De dag erop kwam ze met hen weer naar Drenthe, en nog diezelfde dag hebben we een heel stuk teruggelopen, en een deel met de tram gereisd, en vervolgens ergens overnacht in een loods met stro op de grond. De volgende ochtend voeren we op de boot vanuit Lemmer naar Amsterdam. Het was een mooie dag, we hebben in mijn beleving de hele dag op de boot heen en weer gerend.’

Hoe was het om weer in de stad te zijn?
‘Toen we weer in Amsterdam aankwamen, kocht mijn moeder bij een stalletje een stuk fruit voor ons. Ik zeg altijd dat mijn eerste stukje fruit na de oorlog een perzik was, maar ik heb me laten vertellen dat dit helemaal niet kon in die tijd van het jaar. Mijn vader was ook ernstig ondervoed geweest en had hongeroedeem, maar het is gelukkig wel goed met hem gekomen. Toen ik de straat weer inkwam, was een groot deel van de omgeving rood-wit-blauw geverfd. De verf heeft er jaren op gezeten. Ik woonde dus een poosje in een rood-wit-blauwe straat.’

Erfgoeddrager: Boris

‘Toen ik ondergedoken zat, was ik een soort dienstmeisje’

Jake, Boris, Wies en Lex van de Sint Antoniusschool gaan op bezoek bij Mirjam Prins (1931). Ze woont in een verzorgingstehuis voor Joodse mensen, maar omdat deze groep steeds kleiner wordt, mogen er ook andere mensen wonen. Mevrouw Prins vindt het moeilijk om haar verhaal te vertellen. Ze kan er niet van slapen, maar ze vindt het ook belangrijk dat het verteld wordt. Daarom doet ze het toch.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was negen jaar toen de oorlog begon. Mijn moeder was voor de oorlog overleden toen ik vier jaar was. Ik had een tweede (stief)moeder. Wij waren een Joods gezin en voor een Joods gezin was het altijd gevaarlijk. Je moest een ster op en mocht alleen op bepaalde uren in de winkels. Als mijn moeder iets vergeten was, moest ik de winkel nog een keer in en hopen dat ik niet zou worden verraden. Ik bracht Het Parool rond. Dat mocht niet, dat was een verzetskrant, en daarom stopte ik hem in de binnenkant van mijn jas. Op een dag werden we op straat staande gehouden, omdat er op de hoek tien mensen werden gefusilleerd. Daar moesten we als omstanders naar kijken, terwijl die krantjes in mijn zak zaten. Dat was heel eng. Als dank voor het rondbrengen van Het Parool kregen we een glaasje donker bier na afloop.’

Zijn er weleens Duitsers bij jullie thuis geweest?
‘Er kwam een keer een razzia in Amsterdam-Zuid, waar wij woonden. We hadden een portiek met vier deuren en een van de mensen die er ook woonde, was een grote meneer. Hij ging voor de deur staan en zei tegen de Duitsers: ‘Hier wonen geen Joodse mensen’. Hij was het hoofd van een school en bleef breeduit staan. Dat maakte veel indruk en de Duitsers vertrokken weer. Vanaf dat ik elf jaar was, ging ik onderduiken. Ik werd van huis gehaald door een vreemde meneer en we gingen met de trein naar Rotterdam. Hij ging in een andere coupé zitten en gaf mij een pakje. Ik dacht dat er brood inzat, maar er zat ondergoed in dat m’n moeder had meegegeven. Ik heb bij drie gezinnen ondergedoken gezeten. In het eerste gezin was er een hondje waar ik bang voor was. Toen er een overval kwam, had ik het hondje in mijn armen. Ondanks dat ik er bang voor was, gaf het hondje mij toen een rustig gevoel.’

Wat deed u tijdens het onderduiken?
‘Toen ik ondergedoken zat, was ik een soort dienstmeisje. Ik moest leren haken en alles doen wat de mevrouw zei. Daarvoor kreeg ik eten. Mijn moeder was wel brutaal. Zij heeft zich verhuurd als huishoudster bij een antiquair in Haarlem. Die mensen hebben nooit geweten dat ze Joods was. Na de oorlog is mijn gezin weer bij elkaar gekomen. Daar voelde ik mij een beetje gegeneerd over, want er waren veel mensen die de oorlog niet hebben overleefd. Ook veel ooms en tantes, nichten en neven, opa’s en oma’s hebben het niet overleefd. Het was heel bijzonder dat wij als gezin weer bij elkaar kwamen.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Op 4 mei was de Bevrijding. Mijn zus en ik waren nog in Rotterdam. We werden op een boot gezet om naar Amsterdam te varen. Onder iedere brug riepen we ‘bukken!’. Dat herinner ik mij nog. We zouden in Amsterdam met een kar worden opgehaald, maar mijn moeder zakte erdoor en toen moesten we van het station naar huis lopen. We kwamen in ons lege huis. Het was helemaal vies en leeg. Mijn vader was opgepakt en naar Duitsland afgevoerd, maar na de oorlog kwam hij weer terug. Ik zie hem nog binnenkomen. Hij was ‘s avonds voor de deur gaan liggen slapen, omdat hij de deur niet open kreeg. ‘s Morgens liep een mevrouw langs die haar hondje uit liet. Zij is op de deur gaan bonken. Wij renden met zijn allen naar beneden. We wisten dat hij onze vader was, maar hij zag er niet op zijn best uit.’

Erfgoeddrager: Boris

‘Mijn vader heeft samen met anderen de Februaristaking georganiseerd’

Iesa, Boris en Benjamin lopen van de Sint Antoniusschool naar het huis van Tinie IJisberg aan de Nieuwe Keizersgracht in Amsterdam. Onderweg komen ze langs het Jonas Daniël Meijerplein, waar mevrouw IJisberg jaarlijks naar de herdenking van de Februaristaking gaat. Als de kinderen bij haar thuis aan een pakje sap zitten, vertelt ze welke rol haar vader bij de staking had en wat daar de tragische gevolgen van waren.

Wat heeft uw vader in de oorlog gedaan?
‘Mijn vader was tramconducteur in Amsterdam. Hij was het niet eens met de Duitse bezetting en was het er ook niet mee eens hoe ze met de Joden omgingen. Hij heeft toen samen met anderen de Februaristaking georganiseerd. De avond voor de staking was er een geheime bijeenkomst met een paar honderd man op de Noordermarkt om het protest te organiseren.

’s Ochtends ging mijn vader naar zijn werk, maar hij had zijn werkkleding niet aan. Hij en zijn collega’s zouden die dag niet met de tram gaan rijden. Zo kon iedereen zien dat ze niet accepteerden wat er met de Joden gebeurde. Dat was nog best moeilijk want niet iedereen wilde in het verzet en het sommigen vonden het ook heel gevaarlijk.

Na de staking moesten sommige mensen die de staking hadden georganiseerd onderduiken. Maar wij hadden een gezin met vier kinderen, dus hij dacht dat het genoeg was als hij zich rustig zou houden. Maar negen maanden later is hij ’s nachts toch opgepakt door de Duitsers en is hij naar de gevangenis gebracht. Ik lag te slapen dus heb dat niet doorgehad. Maar mijn broer en zussen wel. Uiteindelijk heeft hij er de doodstraf gekregen.’

Was er contact met uw vader toen hij in de gevangenis zat?
‘Mijn moeder moest iedere week de vuile was ophalen. In de kleren smokkelde hij stiekem kleine briefjes die hij aan mijn moeder schreef. Dat deed hij op stukjes karton of wat hij maar te pakken kon krijgen.

Die brieven lagen in een kast, maar daar deden we niets mee. Ik wist als kind dat mijn vader was doodgeschoten omdat hij de Februaristaking had georganiseerd, maar ik wist niet precies wat er was gebeurd. Mijn moeder dacht dat ze haar kinderen daar niet mee lastig moest vallen. We spraken er niet over, terwijl dat zo belangrijk is. Ze dacht dat de kinderen het wel zouden vergeten, maar kinderen vergeten niets, het zijn net kleine mensen.

Pas toen mijn moeder was overleden en ik in de 50 was, zagen we alle brieven die mijn vader in de gevangenis had geschreven. Dat waren er wel vijfhonderd. Daar zat ook een afscheidsbrief bij. Ik heb heel veel gehuild toen ik alle brieven heb gelezen. Ik heb mijn vader zo gemist. Maar ik ben wel ontzettend blij dat we ze hebben gevonden. Ik weet nu een beetje wat er is gebeurd.’

Aan mijn moeder schreef hij (geciteerd uit):

Als je deze brief ontvangt zul je het treurige nieuws al ontvangen hebben. Ondanks dat ik onschuldig bent, gaat het toch door. Maar lieve vrouw, wees moedig, denk aan de toekomst van onze kinderen. Daar blijf je nu alleen voor staan. Zorg goed voor hen. Je weet lieverd hoeveel ik van jou en de kinderen hou en zal tot de laatste minuut aan jullie denken.

Laten we hopen dat het niet voor niets is geweest en dat jullie een betere tijd mee mogen maken. En schat, dat je nog veel plezier van de kinderen mag hebben. Ik ga rustig hoor, want ik weet hoe goed je voor mij en de kinderen bent geweest. Ik vind het verschrikkelijk voor jullie. Troost de kinderen zoveel je kan.

En naar mij en mijn zus schreef hij (geciteerd uit):

[…] Jullie zijn al vroeg je vader kwijt. Wees lief voor mama die moet nu ook mijn plaats innemen. Leer flink en doe je best. Dat is papa zijn enige wens. En dat je met moeder nog veel plezier mag hebben. Doei schatjes, hartelijke groet en duizend maal gekust van jullie liefhebbende vader.

Hoe heeft de oorlog u veranderd?
‘Ik ben altijd heel erg bang geweest. Bang voor alles. Als kind, maar daarna ook. Ik moet drie keer kijken of de deuren goed dichtzitten, niet een keer. En ik ben heel erg bang voor de oorlog. Zelf wilde ik een tijd ook niet over de oorlog praten. Het maakt me verdrietig. Dit is ons overkomen, maar zoveel mensen hebben ellende gehad en dat blijft doorgaan. Maar ik vind het belangrijk dat anderen weten wat er is gebeurd, daarom vertel ik jullie dit ook. Zodat we blijven onthouden wat de oorlog met mensen doet.

Erfgoeddrager: Boris

‘Ik herkende mijn moeder niet meer toen ze uit het kamp kwam’

Meneer Lee Thio (Java, 1938) wordt geïnterviewd door Samo, Boris, Koen, Frederique en Tyrone. Op het Montessori Lyceum hebben zij gastlessen over het koloniale verleden gevolgd en aan de hand daarvan hun vragen voor meneer Thio, kind van een Chinese vader en Nederlandse moeder, opgeschreven.

Hoe kwam uw Chinese familie op Java terecht?
‘Veel Chinezen verlieten hun land vanwege de armoede. Ook mijn opa; hij vestigde zich op Java, trouwde daar en kreeg twaalf kinderen, elf jongens en een meisje, waaronder mijn vader dus. Die ging naar Nederland ging om te studeren en leerde daar mijn Joodse moeder kennen. Ze trouwden en gingen terug naar Indië. In Nederland was het klimaat voor Chinezen niet al te best in die tijd.’

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Ik heb niet echt geleden onder de oorlog in Indië. Ik had een onbezorgde jeugd met privéles thuis. We woonden afwisselend op Java, waar het familiehuis dat mijn opa ooit kocht stond, en Sumatra. Daar werkten onder andere een knecht en een baboe als hulp in de huishouding. We hadden veel dieren; kippen, geiten, een paard. De overbuurman had zelfs een tijger in een kooi. De baboes die voor de Nederlandse families werkten, verdienden weinig. De tendens was kleineren, uitpersen en vernederen. Mijn moeder had medelijden en wilde een hoger loon geven. Maar dat hadden die baboes niet nodig; die gingen daardoor alleen maar minder werken. Dus dat was niet zo handig.
Ik had het geluk van Chinese afkomst te zijn. De blanke Hollanders hadden het onder de Japanners veel moeilijker. Mijn moeder moest ook naar een Japans concentratiekamp, waar ze bijna twee jaar heeft gezeten. Hier werd mijn broertje geboren. De baby dronk alle voedingstoffen uit de moedermelk. Daardoor werd mijn moeder steeds magerder. Toen ze uit het kamp kwam, woog ze nog maar 35 kilo. Ik herkende haar niet meer.’

Hoe was de aankomst in Nederland?
‘Toen ik negen was, zijn we met het gezin – met mijn acht broers en zusje – per boot naar Nederland gegaan. De Javanen hadden een hekel aan Chinezen. Het was beter te vertrekken. Later, in de jaren zestig, werden zo’n twee miljoen Chinezen in Indonesië vermoord!
We zaten drie weken op de boot, met nog een tussenstop in het Suezkanaal. Daar werden kleding en schoenen uitgedeeld aan de passagiers, bedoeld voor de koude winters in Nederland. Ik kreeg er mijn eerste paar schoenen. Eenmaal in Nederland gingen we bij mijn Joodse oma, de moeder van mijn moeder, wonen. Het was een tijd van armoe, eind jaren veertig. Mijn oma had als Joodse de oorlog overleefd, omdat ze getrouwd was met een christelijke man. Ik kwam terecht in een klas met vierenveertig kinderen. Dankzij het goede onderwijs op Java kon ik goed meekomen. Ik stond toen niet stil bij mijn bevoorrechte Chinees-Nederlandse positie, omringd door de oorspronkelijke bevolking in de kampongs die veel slechter af waren. Maar nu, vele jaren later, als volwassen man, baart die ongelijkheid van toen en nu mij wel zorgen.’

Erfgoeddrager: Boris

‘Het voedselpakket stortte door het dak van de bijkeuken!’

Jo van der Mije wil graag haar verhaal vertellen. Ze woont in een aanleunwoning in het Reinaldahuis. Kai, Max, Daan en Boris van de Bos en Vaartschool gaan bij haar op bezoek. Het mooiste was wel het dagboek van haar vader, Daan mocht er een stuk uit voorlezen.

Wat kan u zich van het begin van de oorlog herinneren?
Ik was 8 jaar toen de oorlog begon, ik woonde aan de Leidsevaart 70. Mijn ouders hadden een kruidenierswinkeltje. Ik had een oudere broer en een jonger zusje, nog een baby. In 1944 kreeg ik nog een broertje. Op 10 mei 1940 zat mijn vader naar de radio te luisteren, “Dit is ernstig” zei hij. Het was oorlog. Na vijf dagen capituleerde ons land en ik zag hoe Nederlandse soldaten uit woede hun geweren in de Leidsevaart gooiden. Als er Duitse soldaten langs marcheerden, keerden we ze de rug toe.

Mijn vader zat in de zwarte handel. Hij kocht tabak die hij doorverkocht. Maar Geertsema, een politieagent die ook bij de NSB zat, snapte hem. Hij zat drie maanden in de cel. Toen hij thuiskwam, hadden de buren de vlag uitgehangen met “Onze tabakskoning is weer thuis!” met een zak tabak eraan!

We waren arm en een man zei tegen mijn vader: “In Duitsland kun je veel meer verdienen.” Mijn vader ging naar Duitsland, hij deed zwaar werk. Twee keer is hij op verlof geweest en hij ging toch steeds weer terug.
Op een gegeven moment werd mijn moeder ziek, ze lag op bed en ik zorgde voor haar. Mijn vader kwam toen terug uit Duitsland. Ik haalde hem op, een uitgemergelde man.

Heeft u iets spannends meegemaakt?
‘Er waren razzia’s. De Duitsers kwamen alle mannen van onder de 40 jaar halen. Ze waren al bij ons in de straat en de buurman kwam in paniek de keuken binnenrennen. Hij riep tegen mijn vader: “Je moet me redden!” We verstopten de buurman boven achter de linnenkast. Daar was een krappe ruimte waar hij kon staan. De soldaten doorzochten ons huis. Het was heel spannend. Toen ze weg waren, kwam de buurman tevoorschijn. Hij zei: “Geef me nu maar een sigaretje!” Hij had niet door dat mijn vader de kogel had kunnen krijgen als hij was gevonden.

De Duitse vliegtuigen bombardeerden het spoor, vlak achter ons huis. Het was spannend, de bommen vlogen rond. Nog steeds kan je onder de spoorbrug de kogelgaten zien zitten!
Toen het te gevaarlijk werd, moesten we verhuizen naar mijn opa in Hillegom.  Achter was een bos. Daar stonden V1 raketten opgesteld. Dat was geheim, maar mijn vader wist het. Hij heeft het zelfs gehoord dat er één werd gelanceerd, een bom voor Londen.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de hongerwinter?
‘We aten pulp van suikerbiet en mijn moeder maakte pannenkoeken van tulpenbollen. We bedelden bij de boeren in de Haarlemmermeer, uren stonden we in de rij in de hoop iets mee te krijgen.

Mijn vader schreef een dagboek tijdens de hongerwinter. Dat heb ik nog. Hij maakte hongertochten naar Noord Holland. Hij haalde eten bij de boeren. Op de terugweg kregen ze met zes man een lift vaneen vrachtwagen. Ter hoogte van de Jan Gijzenkade moesten ze stoppen van een groep gewapende Duitse soldaten. Ze moesten met hun handen omhoog en met hun gezicht naar een muur gaan staan. De soldaten waren zenuwachtig en ze schreeuwden. Opeens mochten ze weg. Dezelfde dag, zijn op dezelfde plek tien man doodgeschoten, als represaille. Mijn vader was er beroerd van. Hij had zoveel geluk gehad. De volgende dag bezocht hij de plek. Er stond een groot houten kruis en er lagen bloemen.

Vlak voor het eind van de oorlog waren voedseldroppings. De vliegtuigen lieten hun lading vallen waar witte lakens lagen. Achter ons huis was een wit tulpenveld. De piloot dacht vast dat het een dropping plek was, dus hij loste zijn lading. Het voedselpakket stortte zo door het dak van de bijkeuken. Daaronder zat de kelder. Mijn vader deed het luik open en het voedselpakket viel in de kelder. Daar hebben we wel een tijdje van kunnen eten!’

 

Erfgoeddrager: Boris

‘Die rubberen banden, zonder lucht erin – dat ging van boinkeboink, dat voelde je wel!’

Het is maandagmiddag 25 maart 2019. Het begint te hagelen en Boris, Hazel, Teun en Sara van de Van den Brinkschool rennen naar het huis van meneer Jansen. Ze moeten even op adem komen en bellen dan aan. Meneer Jansen heeft een paaslolly en wat te drinken klaar staan. Hij was bijna 10 toen de oorlog begon en woonde met vier broers en zijn vader en moeder op de Van Uvenweg.

Had u hobby’s in de oorlog?
‘Jazeker, lekker voetballen op straat en kattenkwaad uithalen, net als jullie ook wel eens doen vermoed ik.  En af en toe voor het verzet een bericht ergens naartoe brengen. Ik liep namelijk, als jonge jongen niet zo in het oog van de Duitsers.’

Wat voelde u tijdens de oorlog?
‘Eigenlijk voelde ik maar weinig. Wij hadden hier in Wageningen na de eerste evacuatie, toen de oorlog er eenmaal was, weinig problemen. Ik ging naar de Buurtse school en mijn ouders bemoeiden zich ook niet zoveel met het verzet of andere zaken die met de oorlog te maken hadden. Wij mochten er ook niets over zeggen thuis. Het enige bijzondere dat wij meemaakten, waren de evacuaties. Verder vond ik het niet leuk dat we om acht uur ’s avonds al binnen met de lichten uit moesten zitten van de Duitsers. De Nederlandse Waffen-SS was eigenlijk nog gemener, want daar ging men vrijwillig bij. En er waren ook wel hele aardige Duitsers bij. Die moesten vanwege de dienstplicht nu eenmaal meedoen. Maar als je tien jaar bent en het is oorlog, zijn er ook een heleboel dingen waar je niet oplet omdat ze je niet persoonlijk raken.’

Heeft u gekke dingen gegeten tijdens de oorlog?
‘Rode bietjes met suikerbiet en bloembollen van de gaarkeuken bijvoorbeeld. Ook verzamelde ik prei en kool in de omgeving en mijn moeder sneed dat dan allemaal in kleine stukjes. Dat kookte ze tot groentesoep met wat roggemeel om te binden en een stuk liksteen (voor de koeien) voor het zout.’

Wat herinnert u zich nog van de evacuaties?
‘Ik herinner me vooral de tweede evacuatie in 1944. Toen zijn we met het hele gezin en een kruiwagen via Veenendaal, Leersum en Zeist in Maarssen bij een oude tuinbaas terechtgekomen. Mijn oudste broer ging al snel naar Duitsland om te werken. Samen met mijn vader ging ik op zoek naar eten, met een karretje en op fietsen met massieve banden van rubber, zonder lucht erin. Dat ging van boinkeboink, dat voelde je wel! Onderweg zagen we dode mensen uit het Westen op handkarren liggen. De eerste keer vonden we in Staphorst rogge in ruil voor kaplaarzen. De tweede keer haalden we voedsel bij onze familie in Raalte op de boerderij. Terug in Maarssen met het eten, net voor kerst, waren mijn moeder en drie broers al vertrokken naar Friesland! Dat was nooit gebeurd met die mobieltjes van nu. Het voedsel hebben we netjes achtergelaten bij die twee oude mensjes, die tuinlui. Mijn vader heeft toen wel vijf dagen rondgefietst voordat hij mijn moeder in Joure weer vond. Ik ging alleen op de fiets naar mijn familie in Raalte. Daar werden we bevrijd op 9 april en daarna ben ik met de fiets naar Maarssen gereden, heb ik het karretje opgehaald en ben ik terug naar Wageningen gegaan.’

                

 

Erfgoeddrager: Boris

‘Dat ik het heb overleefd is een wonder’

Koos Bonke is een echte Haarlemmer. Hij groeide op in de Amsterdamse buurt en het interview is daar vlakbij, in een mooi oud huis aan het Spaarne. Mauro, Gijs en Boris luisteren aandachtig naar zijn verhaal en bekijken zijn fotoboeken over de Hongerwinter en de bombardementen in Haarlem. ‘Tijdens de bevrijding kreeg mijn zus een reep chocolade van de Canadezen. Ze at ‘m helemaal op! Ik mocht aan het papiertje ruiken…’

Hoe oud was u toen de oorlog uitbrak en wat deed u in die tijd?
‘Ik was vier jaar en ik woonde met mijn zes jaar oudere zus en mijn ouders in de Vooruitgangstraat. Mijn vader was tewerkgesteld in Duitsland vanwege de ‘Arbeitseinsatz’, dus we waren meestal met z’n drieën. Ik ging naar de Broederschool aan het Teylerplein. Daar hadden ze gaskachels dus de school bleef open en het was er lekker warm. ‘s Avonds in bed hoorde ik de Engelse vliegtuigen overkomen. Ze gingen naar het Ruhrgebied in Duitsland. Op de heenweg maakten ze een zwaar ronkend geluid, want dan hadden ze bommen aan boord. Een uur of vier later kwamen ze terug en maakten ze een veel lichter geluid omdat ze de bommen hadden gedropt.’

Wanneer was het bombardement op de Amsterdamse buurt en wat weet u daar nog van?
‘Het was in 1943. Mijn moeder en mijn zus waren naar de kerk, om te bidden voor vrede denk ik… Ik was thuis en lag in bed. Opeens was er een enorme klap, de wekker viel van het nachtkastje. Mijn moeder had gezegd: “Als er iets gebeurd, blijf in bed liggen!” Dus dat deed ik. Toen mijn moeder en zus thuiskwamen, moest ik snel meekomen. Mijn zus zei dat je buiten bijna niets kon zien door de stofwolken. Er waren twee huizen in de straat helemaal weg. Wij hadden nog geluk, want bij ons was alleen een raam stuk. Er zijn 86 mensen omgekomen bij het bombardement. Dat ik het heb overleefd is een wonder.

Er lag een ‘blindganger’ in de straat, dat is een bom die nog niet was afgegaan. Dat was gevaarlijk en dus moesten we naar het huis van een oom en tante in de buurt. Overal op straat waren kleine brandjes die waren ontstaan door ontplofte kachels. In de Van Zeggelenstraat zag ik hoe het dak van een huis was opgetild door de luchtdruk van de ontploffing. Het lag op straat. Aan de Zomervaart zat een man met zijn arm in het water. Hij had fosfor op zijn arm gekregen, van een fosforbom, een brandbom. Fosfor blijft branden als er zuurstof bij komt, dus elke keer als die man zijn arm uit het water haalde begon die weer te branden. Ik weet niet hoe het met hem is afgelopen, want we moesten verder… ‘

Wat kreeg u te eten in de oorlog en hoe was het voor u in de Hongerwinter?
‘Na het bombardement mocht mijn vader naar huis komen. Hij had Duits brood meegenomen, van dat zure brood! Ik had honger maar vond het niet lekker. Mijn moeder kookte suikerbieten op een heel klein noodkacheltje, een vuurduiveltje heette dat ook wel. Ik moest houtjes hakken voor het kacheltje. Mijn zus mocht een boom halen in de Haarlemmerhout. Die heeft ze met een touw er omheen helemaal mee naar huis gesleept. Om het eten warm te houden had mijn vader een hooikist gemaakt. Je zette het pannetje in het hooi en dan bleef het eten lekker warm.

De Hongerwinter was de laatste winter van de oorlog. Het zuiden van Nederland was al bevrijd, maar de Duitsers probeerden het noorden uit te hongeren. Ik moest ik eten halen bij de gaarkeuken in de Broederschool. Daar hadden ze waterige soep in hele grote pannen: gamellen. Je moest een pannetje meenemen en voedselbonnen. Soms kende ik een broeder van school en dan kreeg ik iets extra’s. Dan leverde ik drie bonnen in en kreeg ik toch 4 scheppen uit de pan!’

 

 

Erfgoeddrager: Boris

‘Slapen op een boot, verstopt tussen het riet’

Wij hebben met elkaar meneer John Tielrooy geïnterviewd over de Oostelijke Handelskade in de oorlog. Het was bijzonder omdat hij precies ondergedoken zat op de plek waar onze school staat.

Waar heeft u ondergedoken gezeten?
“Toen de oorlog begon zat ik op de HTS. Daarom kreeg ik vrijstelling van de Arbeitseinsatz. Toen ik klaar was met mijn studie ben ik ondergedoken. Ik begon in ons eigen huis, op de Oostelijke Handelskade nr. 6, naast Panama. Dat was een vrijstaand diensthuis, mijn vader werkte daar. Maar ik kon niet blijven en daarna heb ik op verschillende adressen ondergedoken gezeten. Het was altijd spannend als ik toch de straat opging. Dat kon eigenlijk niet meer, want jongens van twintig werden meteen opgepakt. Er waren altijd controles waarbij je je moest legitimeren met je stamkaart.”

Had u vrienden die ook ondergedoken waren?
“Ik zaten in de zomer van ‘43 samen met vier goede vrienden ondergedoken in Vinkeveen, op een zeilboot van een vriend van mijn ouders. We sliepen op die boot op de Vinkeveense Plassen. Er waren allemaal eilandjes met hoog riet waartussen je je goed kon verstoppen. Er werd daar turf gestoken, dat gebruikten we als brandstof en onze ouders brachten bij toerbeurt eten. We leefden die hele zomer een beetje als wilden. Daarna zat ik er in m’n eentje, je kon moeilijk aan een adres voor vier personen komen. Niet veel mensen waren bereid om onderduikers in huis te nemen, dat was natuurlijk ook heel riskant. Van ons vieren hebben er drie het overleefd.”

Wat deed u tijdens de onderduik?
“Ik las veel en heb Spaans geleerd. Ook studeerde ik economie uit pure verveling en Engelse handelscorrespondentie. Tijdens de onderduik miste ik het menselijk contact. Je hebt helemaal geen mensen om je heen, ik miste mijn sport. Ik was een enthousiaste honkballer voor de oorlog.”

Hoe zag de onderduikplek in Panama eruit?
“De Duitsers wilden het centrale machinegebouw, Panama, opblazen, omdat er dan in de hele haven geen stroom meer zou zijn. Maar om de een of anderen reden is dat nooit gebeurd, dus het gebouw stond leeg. Ik ben daar toen met een van die vrienden gaan wonen. We sliepen in een diepe kast. Het was een oud huis, die kasten waren van oorsprong bedsteden. In het gebouw ertegenover zaten de Duitsers, daar keken wij op uit. Zij hadden een wacht voor de deur. In de Hongerwinter was de haven een spergebied, er mocht niemand in. Maar wij zaten daar dus ondergedoken met een schildwacht voor de deur. Veiliger kon eigenlijk niet. We hebben wel in het donker gezeten, want je kon absoluut geen licht branden ’s avonds, anders konden die Duitsers het zien.”

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892