Erfgoeddrager: Ben

‘Ik krijg nog de kriebels in mijn buik als ik eraan denk’

Dyani, Abygail en Ben gaan op de fiets naar verpleeghuis het Schouw om mevrouw Jane Veltman te interviewen. Dat vinden ze best spannend, maar mevrouw Veltman ontvangt de leerlingen van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord met open armen. Zelf is ze wiskunde docente geweest. Mevrouw Veltman is geboren in Indonesië en verhuisde in 1950 naar Nederland.

U heeft de bezetting door de Japanners meegemaakt. Op welke manier heeft dat uw jeugd beïnvloed?
‘Ik was zo klein toen de Japanners ons aanvielen. Maar hoe klein ik ook was, een oorlog gaat nooit echt langs je heen. Hoe goed mijn ouders ook hun best deden mij en mijn zus ertegen te beschermen. Het was simpelweg onmogelijk om het niet te merken. In de straten werd gevochten. Er was een korte periode van hevige gevechten en harde geweerschoten in de buurt. Mijn vader was boos omdat de haven Pearl Harbor in de fik stond. Mijn zus en ik vonden die tijd maar saai. We mochten niet naar buiten en zelfs niet naar school. Heel soms mochten we even in de tuin spelen, maar dan was er plots een heel hard geluid. Dat geluid betekende verstoppertje-tijd; je moest dan zo hard als je kon naar de schuilkelder in de tuin rennen. Je mocht er pas uit als er een ander melodietje ging spelen. Dat vonden mijn zus en ik altijd erg spannend, ik krijg nog de kriebels in mijn buik als ik eraan terug denk.’

Heeft u tijdens de bezetting ook nog wel leuke dingen meegemaakt?
‘Wat wel erg leuk was van mijn moeder is dat zij een hut onder de hele hoge tafel had gebouwd. Daar lag een matras onder waar we op mochten zitten. Om ons heen en door de hele woonkamer had zij muurtjes van boeken gebouwd. Daar zaten wij de hele dag. We kregen dan een grote trommel vol met koekjes. Die waren heerlijk. Het is maar goed dat ik toen niet wist dat het was om ons te beschermen tegen de rondvliegende kogels.’

Wat hield de Bersiap precies in?
‘De Bersiap was natuurlijk de onafhankelijkheidsoorlog van Indonesië, maar voor mij voelde het gewoon als één lange oorlog. Het was zelfs rustiger toen de Japanners ons bezet hadden. Toen mochten mijn zus en ik nog wel eens in de tuin spelen, want zij kwamen met vliegtuigen en daar waarschuwde het muziekje voor. Maar nu was het echt mis. Er werd gevochten en geschoten in de straat. De knallen waren zo hard. Papa en mama werden steeds bozer op de Indonesiërs.’

Maar uw vader keek wel een beetje neer op die op de oorspronkelijke Indonesiërs?
‘Papa vertelde zelfs een keer dat er een man liep met een karbouw, dat is een grote waterbuffel, zo’n trekos en daar is hij tegen op gebotst. En toen ik hem vroeg wat er toen gebeurde, vertelde hij dat hij die vent een paar flinke klappen had verkocht. Het was ten slotte zijn schuld en niet die van hem! De Indonesiërs wilden ons kwaad doen, omdat wij Nederlanders wilden blijven. Mijn zus en ik snapte niet waarom. Onze ouders hadden het steeds over teruggaan naar Nederland. Dat wilden mijn zus en ik eigenlijk helemaal niet. Wij wilden gewoon in Surabaya blijven. In ons grote huis met ons eigen personeel. Ik zou de baboe, de wasvrouw, de tuinman en de meid enorm gaan missen als we weg zouden gaan. Maar vader en moeder beslisten dat het te gevaarlijk werd. En tegenspreken deed je niet als goed opgevoed kind. Dus daar gingen we, met zijn allen op de boot naar Nederland.’
‘Eenmaal aangekomen in Nederland werden we met een bus naar een pension gebracht. Het was koud tijdens de busrit, hoewel ik niet weet of dat de vermoeidheid of de temperatuur was. Na 15 jaar alleen maar Indisch te hebben gegeten, kregen wij opeens Hollandse pot in het pension. Dat was op zijn zachts gezegd wel even wennen. Het beviel niet echt. Het was voor het eerst dat er aardappels en spruitjes bestonden. Toen wij een beetje gewend waren, moesten mijn zus en ik weer naar school.’

 

 

Erfgoeddrager: Ben

‘In het museum ging het niet over slavernij’

Iwa, Jet, Adam en Ben gaan op bezoek bij Irving Gill (1941). Bij binnenkomst wordt er nieuwsgierig rond gekeken. De leerlingen vinden vooral de tijgerknuffel die op de bank ligt heel mooi. Irving laat een foto zien van zijn familie van vroeger in Suriname. Hij had veertien broers en zussen en is de een-na-jongste.

Hoe was het om zoveel broertjes en zusjes te hebben?
‘Fantastisch! Ik had altijd iemand om mee te spelen. We hadden soms ook bonje met elkaar, hoor. Dan vochten we bijvoorbeeld om fruit dat op het erf lag. We waren niet rijk, maar we genoten van de vrijheid die we hadden. Het ging er ook niet om of je mooie spullen had en er was geen druk om ergens bij te horen. Ik hoefde me niet anders voor te doen dan hoe ik was. En we konden veel buitenspelen, want het was altijd warm. We hadden geen groot huis, maar bij elk volgende kind bouwde mijn vader er een kamertje bij. Ik had twee papegaaien, twee honden en een aap als huisdier. De aap, m’n lievelingsdier, was ongeveer zo groot als jullie.’

Hadden uw grootouders last van het koloniale Suriname?
‘Mijn opa en oma komen uit Barbados, een eiland dat bij Engeland hoorde. Mijn vader is als gastarbeider naar Suriname gekomen en daar ben ik geboren. Hij sprak Engels, ik heb hem nooit Nederlands horen spreken. Hij was ook trots op de koning van Engeland. The King, noemde bij die. Ik wist niet wat een kolonie was. Ik wist alleen maar dat Nederland de baas was over Suriname, maar verder hield ik me er niet mee bezig. Op een gegeven moment was er een groep mensen die onafhankelijk van Nederland wilde worden en er kwam jaloezie onder twee uit die groep die beiden president wilden worden. Dingen begonnen te veranderen en toen ben ik in 1968 hier naartoe gegaan.’

Vindt u Nederland of Suriname leuker?
‘Allebei even leuk, omdat er in beide landen mensen wonen waar ik van houd. In Suriname was het leuk, omdat je niets moest. Nou ja, m’n vader vond wel dat we onze moeder moesten helpen, hoor, als ze daar om vroeg. Als we dat niet deden dan kregen we ook geen eten, dus we hebben altijd geleerd om te helpen als iemand daarom vraagt. In Nederland vond ik het leuk dat ik mezelf kon ontdekken. Ik had vroeger in Suriname geleerd over Nederland, maar in Nederland kon ik het zelf ontdekken en ik ontdekte dat mensen overal gelijk zijn. In Suriname werkte ik als landmeter in het oerwoud. In Nederland kon ik dat werk ook doen, maar ik vond het te koud en koos voor een ander beroep waar ik binnen kon werken.’

Hadden jullie vroeger een museum in Suriname?
‘Ja. Dat ging over de spullen van de bevolkingsgroepen uit het binnenland, zoals de Indianen. Als kind kwam ik daar en leerde ik over hun tradities. Ook waren er voorwerpen die de verschillende bevolkingsgroepen naar Suriname hadden gebracht. Het ging in het museum niet over slavernij. We hadden wel prentjes thuis van wat er was gebeurd, maar dat was dus niet in het museum te zien. Toen meer Surinamers hier kwamen studeren, zagen ze hoe de wereld is, en werd er meer bekend over wat er in het verleden is gebeurd.’

Erfgoeddrager: Ben

‘Wij wilden gewoon in Surabaya blijven’

Toen Dyani, Abygail en Ben op de fiets naar verpleeghuis het Schouw in Amsterdam-Noord vertrokken voor een interview met Jane Veltman, vonden ze het toch wel een beetje spannend. Ze waren benieuwd hoe het was om een vrouw met zo veel levenservaring te moeten interviewen. Op het Schouw werden ze met open armen ontvangen door mevrouw Veltman. Zij was erg geïnteresseerd in de leerlingen van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord en vroeg direct hoe het met ze ging. Vooral het vak wiskunde interesseerde haar; zij was vroeger wiskundedocent geweest. Het gesprek verliep soepel en gezellig, met de nodige grapjes tussendoor. Jane Veltman is geboren in Indonesië en verhuisde in 1950 naar Nederland.

U heeft toch de bezetting meegemaakt van de Japanners. Op welke manier heeft dat uw jeugd beïnvloed ?
‘Ik was zo klein toen de Japanners ons aanvielen. Maar hoe klein ik ook was, een oorlog gaat nooit echt langs je heen – hoe goed mijn ouders ook hun best deden mij en mijn zus er tegen te beschermen. Het was simpelweg onmogelijk om het niet te merken. In de straten werd gevochten, er was een korte periode van heftige gevechten en harde schoten van geweren in de buurt. Mijn vader was boos omdat de haven Pearl Harbor in de fik stond. Mijn zus en ik vonden het maar saai, we mochten niet naar buiten en zelfs niet naar school. Heel soms mochten we even in de tuin spelen, maar dan was er plots een heel hard geluid. Dat geluid betekende verstoppertje-tijd: je moest dan zo hard als je kon naar de schuilkelder in de tuin rennen. Je mocht er pas uit, als er een ander melodietje ging spelen. Dat vonden mijn zus en ik altijd erg spannend, ik krijg nog de kriebels in mijn buik als ik eraan terug denk.’

Heeft u tijdens de bezetting ook nog wel leuke dingen meegemaakt?
‘Wat wel erg leuk was van mijn moeder, is dat zij een hut onder de hele hoge tafel had gebouwd. Daar lag een matras onder, waar we op mochten zitten. Om ons heen en door de hele woonkamer had zij muurtjes van boeken gebouwd. Daar zaten wij de hele dag. We kregen dan een grote trommel vol met koekjes, die waren heerlijk. Het is maar goed dat ik toen niet wist dat het was om ons te beschermen tegen de rondvliegende kogels.’

Wat hield de Bersiap precies in?
‘De Bersiap was natuurlijk de onafhankelijkheidsoorlog van Indonesië, maar voor mij voelde het gewoon als één lange oorlog. Het was zelfs rustiger toen de Japanners ons bezet hadden. Toen mochten mijn zus en ik nog wel eens in de tuin spelen, want zij kwamen met vliegtuigen en daar waarschuwde het muziekje voor. Maar nu was het echt mis, er werd gevochten en geschoten in de straat. De knallen waren zo hard. Papa en mama werden steeds bozer op de Indonesiërs.’

Maar jouw vader keek wel een beetje neer op die op de oorspronkelijke Indonesiërs?
‘Papa vertelde zelfs een keer dat er een man liep met een karbouw, dat is een grote waterbuffel, zo’n trekos en daar is hij tegen op gebotst. En toen ik hem vroeg wat er toen gebeurde, vertelde hij dat hij die vent een paar flinke klappen had verkocht. Het was ten slotte zijn schuld en niet die van hem! De Indonesiërs wilden ons kwaad doen omdat wij Nederlanders wilden blijven, mijn zus en ik snapte niet waarom. Zij hadden steeds over teruggaan naar Nederland. Dat wilden mijn zus en ik eigenlijk helemaal niet. Wij wilden gewoon in Surabaya blijven, in ons grote huis met ons eigen personeel. Ik zou de baboe, de wasvrouw, de tuinman en de meid enorm gaan missen als we weg zouden gaan. Maar vader en moeder beslisten dat het te gevaarlijk werd. En tegenspreken deed je niet als goed opgevoed kind. Dus daar gingen we, met zijn allen op de boot naar Nederland.

‘Eenmaal aangekomen in Nederland, na een lange bootreis, werden we met een bus naar een pension gebracht. Het was koud tijdens de busrit, hoewel ik niet weet of dat de slaap of de temperatuur was. Na 15 jaar alleen maar Indisch te hebben gegeten, kregen wij opeens Hollandse pot in het pension. Dat was op zijn zachts gezegd wel even wennen. Het beviel niet echt. Het was voor het eerst dat er aardappels en spruitjes bestonden. En alles was zacht gekookt, helemaal tot moes, dat was echt niet lekker en lof was toen heel bitter. We aten het niet. Wat mijn moeder wel deed, op Oud en Nieuw, was Huzarensalade maken dat was feest-eten. Maar verder aten we gewoon rijst. Hollandse mensen aten aardappelen, die waren ook duurder. Toen wij een beetje gewend waren, moesten mijn zus en ik weer naar school.’

 Hoe vond u eigenlijk de school in Nederland? ‘Gewoon’, zeg maar, of was het erg anders?
‘Mijn vader had zijn zus gebeld, zij woonde in Den Haag en haar kinderen gingen naar een christelijke school. Omdat mijn vader de scholen in Nederland niet kende, stuurde hij mij en mijn zus ook naar een christelijke school. Ik weet nog dat ik zo enorm opgelucht was dat deze school precies hetzelfde bleek te zijn als mijn oude school in Surabaya. We hadden natuurlijk gewoon hetzelfde onderwijs. Het waren eigenlijk dezelfde boeken, dezelfde leerstof en zelfs de examens waren echt precies hetzelfde.

‘Het enige grote verschil op school was, dat er tot mijn stomme verbazing in Indonesië niet echt verschil was tussen katholieken en protestants-christelijken en in Nederland wel. Dat vond ik zo raar. Je had hier aparte clubs. Je had een katholieke voetbalclub, een protestantse en een openbare. En je had de katholieke school, de protestantse en openbare school in Nederland. Ondanks dat gekke feitje, had ik het reuze naar mijn zin op school. Maar in het pension hoorde ik van andere kinderen hele andere verhalen. Vooral op de openbare scholen bleken veel kinderen nare situaties mee te maken. Van hen hoorde ik wel dat ze daar op school toch een beetje vooroordelen hadden. En er zijn vanuit het pension ook mensen naar hele kleine dorpen gegaan. De mensen in de kleine dorpjes hadden nog nooit donkere mensen gezien. Dus die voelden aan je huid of je niet afgaf, ook voelden zij aan hun krulletjes om te zien of zij geen pruik droegen. Gelukkig hebben mijn zus en ik dat niet meegemaakt, dat lijkt mij een rare, gênante situatie. Ik heb na twee jaar studeren mijn eindexamen gehaald en ik ben wiskunde gaan studeren.’

Erfgoeddrager: Ben

‘Jullie weten hoe belangrijk een knuffeltje kan zijn’

Lous Steenhuis-Hoepelman ontvangt Meis, Koen, Gabriel en Ben hartelijk in haar gezellige appartement aan de Bronkhorststraat in Amsterdam-Zuid. De leerlingen van basisschool Het Wespennest vinden het best wel een beetje spannend want ze weten dat ze iemand zullen ontmoeten met een bijzonder verhaal. Ze worden al snel op hun gemak gesteld door de kat die op een stoel rustig blijft doorslapen. En er staan koekjes, snoepjes en limonade voor ze klaar. Ze mogen gewoon ‘Lous’ (spreek uit Loes) zeggen en niet ‘mevrouw’. Ze vertelt haar verhaal aan de hand van persoonlijke spullen, foto’s en documenten. Ook vraagt ze regelmatig aan de kinderen wat ze al weten, bijvoorbeeld over het verzet of concentratiekampen.

Met wie woonde u in de oorlog?
‘Ik woonde met mijn vader en moeder, broertjes en zusjes heb ik pas na de oorlog gekregen. Ik ben geboren in 1941, dus mijn herinneringen beginnen eigenlijk pas na de oorlog. Mijn vader was onderwijzer. Hij heette Louis maar hij werd Lou genoemd en naar hem ben ik ook vernoemd. Mijn moeder heette Rosa. Mijn ouders waren allebei Joods. Omdat ze altijd veel met politiek bezig waren, wisten ze al heel snel dat Hitler een hele gevaarlijke man was voor Joden. Maar niet alleen voor Joden. Hij had ook een bloedhekel aan verstandelijk gehandicapten, Roma en Sinti (vroeger werden ze Zigeuners genoemd), oude mensen en homoseksuelen. Mijn ouders zijn allebei in het verzet gegaan en we zijn op een onderduikadres gaan wonen. Mijn moeder heeft de oorlog overleefd; mijn vader niet. Hij werd verraden en gedeporteerd naar Auschwitz, waar hij is vermoord op 28 februari 1943. Hij was 26 jaar jong. Ik heb mijn vader nooit gekend. Voordat de trein naar Auschwitz vertrok, heeft mijn vader een briefkaart voor ons uit de trein gegooid. Dat kaartje is door iemand gevonden en op wonderbaarlijke wijze bij mijn moeder en mij terecht gekomen. Mijn moeder had een vals persoonsbewijs en was actief in het verzet. Ze heeft het pamflet gemaakt en verspreid dat oproept tot staking uit protest tegen de deportatie van Joden: de Februaristaking.’

Wat heeft u meegemaakt vanaf het moment dat uw ouders met u gingen onderduiken?
‘Op een gegeven moment werd het op dat onderduikadres te gevaarlijk. Mijn ouders besloten op verschillende adressen te gaan wonen. Ik ben naar oom Saam in Bussum gegaan. Hij was gemengd gehuwd: getrouwd met een niet-Joodse vrouw, tante Rie. Aan het begin van de oorlog vonden de bezetters dat niet erg. De mensen die gemengd gehuwd waren, hoefden zich niet aan te geven. Ik moest wel papa en mama tegen mijn oom en tante zeggen. In 1944 – ik was toen 3 jaar oud – moesten ook mensen die gemengd gehuwd waren, zich aangeven bij de Joodse Raad. Oom Saam ging onderduiken en ik kon er niet meer blijven. Mensen van het verzet hebben me naar een nieuw adres gebracht, in Amsterdam. Hier woonde ook een ander Joods meisje. Zij werd op een gegeven moment verraden en door de politie meegenomen naar het politiebureau, dat toen naast Paradiso lag. Dat meisje heeft op haar beurt mij verraden. Ik weet helemaal niet hoe ze heette en heb lang gedacht dat ze net zo oud was als ik. Pas jaren later, toen ik allang volwassen was, las ik in een interview – nota bene met mijn eigen moeder – dat ze 18 jaar was. Toen dacht ik: wat een rotmeid, wat gemeen om een klein meisje van 3 jaar te verraden!’

Wat gebeurde er nadat u was opgepakt?
‘De Nederlandse politie bracht me naar de gevangenis. Daar zat ik dan in mijn eentje, op 3-jarige leeftijd…dat kunnen jullie je niet voorstellen, hè? In de gevangenis heeft een mevrouw mij gevonden en zich over mij ontfermd. Samen met haar ben ik naar Westerbork gegaan. In kamp Westerbork werden alle Joodse mensen uit heel Nederland die door razzia’s waren opgepakt, bij elkaar gebracht. Ik werd in een weeshuis gestopt, met vijftig andere kinderen. Ze gaven mij een knuffeltje, Mies, een lappenpopje en dat heb ik nu nog steeds. Jullie weten hoe belangrijk een knuffeltje kan zijn en ze was ook echt een troost voor mij. Onze groep heette ‘de Onbekende Kinderen’ omdat de bezetters niet helemaal zeker wisten of wij wel echt Joodse kinderen waren. Er was namelijk een mevrouw, een hele stevige tante die heel veel kinderen heeft gered, die geprobeerd heeft ons uit het weeshuis in Westerbork te krijgen. Zij is naar een bureau hier in Amsterdam gegaan en heeft tegen de SS-ers gezegd: “De kinderen die daar in Westerbork zitten, zijn geen Joden maar kinderen van Nederlandse vrouwen die naar bed zijn geweest met Duitse soldaten”. Dat had ze dus gewoon uit haar duim gezogen en de Duitsers geloofden het! Daarom werden we ‘Unbekannte Kinderen’ genoemd.’

Heeft u al die tijd in het weeshuis gezeten?
‘Eén keer per week, op dinsdag, gingen treinen uit Westerbork naar de vernietigingskampen. Dan werden de lijsten met namen omgeroepen wie er mee moesten. Kun je nagaan hoe spannend dat was. Op een kwade dag moesten wij, de 51 kinderen, ook met de trein mee. Het was de allerlaatste trein die uit Westerbork vertrok. Bij elkaar waren het 176 mensen: kinderen en volwassenen. We werden naar een concentratiekamp in Duitsland gebracht, Bergen-Belsen. Een heel bekend meisje heeft ook in dat kamp gezeten: Anne Frank. Het was een verschrikkelijk kamp waar veel mensen zijn gestorven van de honger en door ziektes. Gelukkig hebben we als groep niet zo lang in Bergen-Belsen gezeten. Wij gingen door naar Theresienstadt. Dat was ingericht als modelkamp om de controleurs van het Rode Kruis om de tuin te leiden. Want Hitler werd op een gegeven moment ervan beschuldigd dat hij Joden in gaskamers liet vermoorden. Daarom gebruikte hij Theresienstadt als dekmantel. Want wat gebeurde er nou? Je zou kunnen zeggen dat Theresienstadt werd opgeleukt: er kwamen plantjes in de vensterbanken, er waren tuintjes waar we groenten mochten verbouwen. Toen het Rode Kruis op bezoek kwam, kregen wij – de groep Onbekende Kinderen – mooie kleertjes aan. Dat weet ik van Loek, die ouder is dan ik. Hij kan het zich nog herinneren. ’s Avonds toen het Rode Kruis weer weg was, moest Loek weer zijn vieze gevangeniskleertjes aan. De plantjes werden uit de vensterbanken gehaald en het werd gewoon weer een heel naar concentratiekamp.’

Hoe was het einde van de oorlog voor u?
‘Op een goede dag marcheerden er Russische soldaten het kamp in. Die zeiden tegen ons: Hitler heeft de oorlog verloren, wij hebben meegevochten en jullie mogen naar huis. We zijn toen in kleine groepjes terug naar Nederland gegaan. Alle bevrijde gevangenen gingen eerst naar Eindhoven toe. Daar moest worden uitgezocht of er nog ouders waren of familie. Gelukkig bleek dat mijn moeder nog leefde. Ze hebben direct een brief naar mijn moeder gestuurd en ze is meteen naar Eindhoven gekomen. Mijn moeder herkende mij niet meer. Voor haar stond een doodziek, hongerig, uitgemergeld kind. Ze heeft me meegenomen naar haar huis in Amsterdam.’

Erfgoeddrager: Ben

‘Daar lagen we met veertig mensen uit dezelfde straat in een varkensstal op stro’

Stijn, Bram Inez en Ben van de Brinkschool in Wageningen spelen nog even in de speeltuin voor het huis van Albertus van Kleef. Ze zijn wat vroeger dan afgesproken, maar meneer van Kleef heeft hen al gezien vanuit zijn huis. Negentig jaar is hij, vertelt hij bij binnenkomst. En dan: ‘Kom maar op met die vragen!’

Wanneer had u door dat de oorlog begonnen was?
Nou, dat hadden we wel door, hoor! Wij zagen in februari 1940 de rijnaken namelijk al klaarliggen in de haven en de stadsomroeper had ook al het een en ander aangekondigd. We hadden thuis al alles klaar staan voor het geval we moesten evacueren. De Greb – de Grebbeberg – was namelijk dé plek voor de Nederlandse militairen om Nederland te verdedigen tegen de Duitsers. Deze soldaten waren ook al ondergebracht in scholen. Op 10 mei kregen wij de opdracht weg te wezen, want de Duitsers waren in aantocht. Ik ging met ons hele gezin, mijn ouders en twee jongere broers, naar boeren in Groot-Ammers, dichtbij Schoonhoven. Daar lagen we met veertig mensen uit dezelfde straat in een varkensstal op stro. Dat was gek hoor, zo plotseling in een heel nieuwe omgeving. Ik kende daarvoor alleen maar Wageningen.’

Hoe was het toen u terugkwam na de evacuatie?
‘Alles was plat, half Wageningen was verwoest door Nederlandse soldaten, want vanaf de Greb schoten zij op de SS-groepen die hun linies in Wageningen hadden opgesteld. Mijn vader werd opgeroepen om de koeien uit de wei te trekken omdat ze niet waren gemolken tijdens de evacuatie. Ze zijn gewoon gebarsten door hun eigen melk. Daarna gingen we gewoon weer door met ons dagelijks leven. We trokken ons huis op de Essenlaan weer in en we gingen weer naar school. Waar we overigens wel moesten letten op wat we zeiden. ‘Die rotmoffen’ mocht je bijvoorbeeld niet zeggen, er zaten namelijk ook jongens in mijn klas van wie de vader bij de NSB zat, zoals de zoon van de slager. Later ben ik nog een keer geëvacueerd.’

Waar ging u toen naartoe?
Op 8 september 1944 was dat. Via veel omwegen zijn we uiteindelijk in Ouderkerk aan de IJssel beland. Mijn jongste broertje en ouders gingen naar een boer en ik en mijn andere broer naar een andere. Die boer vroeg direct: ‘Jongen, kan je melken?’ Ik dacht: dan moet ik ’s morgens steeds heel vroeg mijn bed uit om te melken, dat wil niet. Dus ik zei van niet, maar ik kon het ook echt niet. Helaas, toen kreeg ik de klus om het stront van de koeien in boten te stoppen en daarna over het land te strooien. In januari 1945 konden mijn ouders en jongste broertje ineens naar ons vorige evacuatieadres in Groot-Ammers. Mijn broer die bij mij woonde, wilde bij mama blijven en ging dus met hen mee. Ik bleef toen alleen achter voor vier maanden en dat vond ik helemaal niet leuk.’

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Ik denk niet zo veel meer aan de Tweede Wereldoorlog, als jongen gaat er toch veel langs je heen en de oorlog in Indië, waarvoor ik in 1948 werd opgeroepen in militaire dienst, heb ik veel bewuster meegemaakt. Daar zijn wel jongens van ons gesneuveld. Dus daar denk ik vaker aan.’

                                 

Erfgoeddrager: Ben

‘Ik zeg altijd: “Suriname is mijn thuis maar hier in Nederland staat mijn huis”’

Britt, Lois, Ben en Take van de VOX-klassen in Amsterdam-Noord rijden met de auto naar het huis van Yvonne Terborg (71 jaar) in de Stadionbuurt. Yvonne heeft een parkietje in een grote kooi, Tweety. Iedereen vindt het leuk als hij vrij rondvliegt. Britt en Lois blijken echter toch bang te zijn voor het kleine vogeltje dat zomaar op je hoofd komt zitten. Veel gelach en gegil, dus de sfeer zit er goed in.

Hoe was het om op te groeien in Suriname?

‘Ik ben geboren in Paramaribo. Mijn vader was dominee in het binnenland. Maar je moet je voorstellen: daar kon je toen niet komen met de auto. Als we er naartoe moesten, dan zaten we de hele dag op de boot. Mijn vader was niet alleen dominee, maar ook onderwijzer en arts. In het binnenland woonden de nazaten van de tot slaaf gemaakte mensen, die daarheen waren gevlucht. Ze woonden in verschillende dorpen en spraken ook een andere taal. Alleen in de vakanties waren we met z’n allen in ons huis in Paramaribo. Ik heb vaak bij verschillende tantes gewoond, want we konden niet altijd allemaal mee naar het binnenland. Soms bleef ik bij een leuke tante, maar soms ook bij een strenge. Die strenge tante had een heel groot erf, dat leek wel een plantage. Moet je je voorstellen, er groeiden fruitbomen, koffie- en cacaoplanten en allerlei citrussoorten. We gingen altijd in de bomen klimmen. Voor mij als kind was het daar geweldig. We speelden er altijd buiten.’

Hoe was het in Suriname op school?

‘In Suriname was vroeger geen universiteit. Er waren wel goede middelbare scholen in Paramaribo, dat wel. Maar om te studeren gingen veel Surinamers naar Nederland toe. Ik zal je zeggen; één van mijn broers kwam hier als eerste, omdat zijn vrouw hier ging studeren. En daarna kwamen mijn twee zussen ook over om te studeren. En ik ben hier gekomen in 1975. Ik was kapster en wilde ook graag een opleiding voor schoonheidsspecialiste volgen. Die had je niet in Suriname. Ik ben hier toen een poosje gebleven en in 1981 weer teruggegaan. Kort daarna waren de “Decembermoorden” in Suriname. Ik weet niet of jullie daar iets vanaf weten: in 1980 hadden de militairen onder leiding van Desi Bouterse een staatsgreep gepleegd. Zij vonden dat het niet goed ging met het land en waren vanaf toen de baas. Er zijn daarna in december 1982 een aantal belangrijke mensen vermoord. Op school leerden we veel over Nederland. We spraken de Nederlandse taal en we lazen boekjes over kinderen die in de schuur en in de sneeuw speelden. Ik weet wel dat ik me als kind altijd afvroeg hoe dat zou zijn; spelen in een schuur en in de sneeuw. En hoe een molen eruit zou zien. Het eerste wat ik deed toen ik in Nederland aankwam was een molen bekijken. Er zijn nu nog altijd veel koloniale sporen in Suriname. Iedereen spreekt nog steeds Nederlands. Je kan ook nog gewoon het NOS nieuws volgen in Suriname. Heel veel straten zijn vernoemd naar bijvoorbeeld Nederlanderse schilders; je hebt daar de Van Hallsstraat, de Jan Steenstraat en de Albert Cuijpstraat. En we hebben het Julianagebergte en het Margrietgebergte.

Waarom gingen er zoveel Surinamers naar Nederland?

Toen Suriname onafhankelijk werd in 1975 heeft Nederland het niet goed achtergelaten, er waren geen universiteiten of hogere scholen, dus je kon er niet studeren. Ook economisch was het in Nederland beter. Hier in Nederland heb je een goed sociaal stelsel, maar in Suriname is dat nooit geregeld, ook niet toen het land nog van Nederland was. En omdat wij altijd een kolonie van Nederland waren, hadden we ook de Nederlandse nationaliteit – ik heb niet eens een Surinaams paspoort – en konden wij dus komen en gaan waneer we maar wilden. Dus eigenlijk kan je ons niks kwalijk nemen; iedereen wil een beter leven. En Nederland was ons moederland. Ik denk dat iedereen dit moet weten: wij zijn geen vreemdelingen in Nederland. Want Suriname, de Nederlandse Antillen en voormalig Nederlands Indie waren gewoon kinderen van Nederland. En je laat je kinderen toch niet achter zonder dat het goed met ze gaat?’

Komt u nog wel in Suriname?

‘Ik kom nog regelmatig in Suriname, want mijn broer woont daar nog. Van de zomer zijn we daar met mijn twee dochters en mijn zusje naartoe gegaan, toen mijn broer zeventig jaar werd. Mijn jongste dochter wilde heel graag naar naar een dorp in het binnenland waar nog de oorspronkelijke bewoners van Suriname wonen. ‘Inheemsen’ noemen we die, want indianen mag je ze niet noemen. We zijn er met een klein vliegtuigje naartoe gevlogen en daar is ze verliefd geworden op een Inheemse. Nu wil ze in Suriname gaan wonen. Zelf woon ik inmiddels langer in Nederland dan in Suriname. Ik voel me heel erg thuis hier. Ik ben zelf nooit gediscrimineerd en ik ben even graag hier als in Suriname. Ik zeg altijd: “Suriname is mijn thuis maar hier in Nederland staat mijn huis”.’

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892