Erfgoeddrager: Badr

‘De soldaten hebben zelfs nog gespeeld met mijn kleine zusje’

Tine van Wijk is geboren in 1936. Ze woonde tijdens de oorlog in een heel fijn huis net buiten de Rivierenbuurt. Mevrouw Van Wijk kan vanwege ziekte helaas niet naar de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost komen, maar ze is via Teams wel in staat om geïnterviewd te worden door Theresa, Badr, Florian en Anna.

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Dat is een grote vraag, ik was 3 jaar toen de oorlog begon en 8 jaar toen het over was. Er is veel gebeurd in die vijf jaar. Als kind gebeuren dingen gewoon: je leeft je leven, je eet, je drinkt en je gaat naar school. Pas achteraf ga je daar dieper over nadenken. Het moeilijkste was dat mijn vader had gevochten aan het front, toen hij terugkwam waren zijn zenuwen kapot. Eigenlijk had hij toen een posttraumatische stressstoornis, dat is nooit meer goed gekomen. Sinds hij gevochten had was hij eigenlijk niet echt meer mijn vader, hij was vaak ziek en zat aan de medicijnen.’

Waarom had u ‘ondergedoken auto’s’?
‘Mijn opa en mijn vader waren aannemers, dus wij hadden een groot terrein waar wij ook woonden. Dat betekende ook dat wij gereedschap hadden, we hadden graafmachines etc. Op een gegeven moment moesten alle auto’s en fietsen ingeleverd worden bij de Duitsers. Met graafmachines van ons bouwbedrijf hebben mijn vader en opa toen een grote kuil gegraven op ons terrein, en daarin hebben ze onze auto’s én die van onze Joodse buurman verstopt. Na de oorlog hebben ze de auto’s weer opgegraven. De buurman had de oorlog overleefd, dus ook hij kreeg zijn auto, een Chevrolet, weer terug. Ook de auto’s deden het nog!’

Heeft u ook met de Duitsers te maken gehad?
‘Op een gegeven moment zochten ze mannen om in Duitse werkkampen te gaan werken. Wij hadden een luik in de keukenvloer, waaronder we de aardappelen bewaarden. Toen de Duitsers bij ons kwamen zoeken, heeft mijn moeder snel mijn vader daarin gestopt. De Duitsers begonnen te schreeuwen: ‘Wo ist den Mann!!??’, waarop mijn moeder zei: ‘Er ist im Krankenhaus’. De soldaten hebben zelfs nog gespeeld met mijn kleine zusje, die in de box stond. Toen ze weer weg waren, kwam mijn vader uit de aardappelkelder. Maar plotseling werd er weer aangebeld, en weer stonden de Duitsers voor de deur. Mijn moeder begon te gillen en mijn vader dook snel de kelder terug in. Ze hadden hun geweer naast de box van mijn zusje laten staan. Die kwamen ze nog even halen.’

Heeft u na de bevrijding nog veel gedacht aan de oorlog?
‘Ik denk nog dagelijks aan de oorlog. Toen de oorlog over was moest je het eigenlijk maar wegstoppen, je moest namelijk door met het leven. Je weet ook niet wat je met die gevoelens moet doen, maar door het aan jullie te vertellen komt de oorlog weer bij mij terug. Niemand vroeg er ooit naar totdat ik twee jaar geleden het op scholen ging vertellen, toen is het weer gaan leven. Ook heb ik een boek geschreven over de oorlog, dat heet Spelen in een land van Toen, dat heb ik gedaan om de gebeurtenissen te verwerken. Ik was verbaasd hoeveel ik nog wist van de oorlog!’

Erfgoeddrager: Badr

‘Het was een spagaat voor mijn moeder’

Mohammed Amir, Badr, Rayan en Mohammed mogen Jan Aubertijn interviewen. Hij woonde in de oorlog in de Van Oldenbarneveldtstraat in Amsterdam-West. De kinderen zitten op de Multatulischool, ook in West. Meneer Aubertijn laat hun een schoolfoto zien van zijn klas in 1940. Hij was toen vijf. Alle kinderen zien er heel netjes uit. De jongens met een stropdas en een overhemd. De meisjes hebben allemaal een strik in het haar.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘We zagen veel militairen door de straten gaan. Dat vonden wij kinderen wel spannend. Schiphol werd gebombardeerd en na vijf dagen gaf Nederland zich over. We hadden de oorlog verloren en waren bezet. Vlak na de capitulatie liep een grote groep Duitse militairen door de buurt. Wij zaten als kinderen verbaasd op de stoep naar ze te kijken en roepen. We werden door een oudere meneer weggestuurd. Die vond het niet gepast wat we deden. Mannen werden verplicht in Duitsland te gaan werken. Mijn vader werd ziek en afgekeurd en mocht daarom thuisblijven. Het was een zeer moeilijke tijd. Ik had namelijk een Duitse moeder. Zij kreeg aan het eind van de oorlog geen eten meer van de winkeliers vanwege haar afkomst. Dat moest ik als jonge jongen regelen.’

Was dat niet lastig om in de oorlog een Duitse moeder te hebben?
‘Ja. In de zomer van 1942 voetbalde ik met vriendjes op straat. De ouders keken vanuit het raam naar ons en zagen dat een Duitse soldaat bij ons aanbelde. Hij was op Schiphol gestationeerd en dacht: Ik ga even een kop koffie halen bij mijn nicht in Amsterdam.Mijn vader was woest en zei tegen mijn moeder dat dat niet weer moest gebeuren. Zij is in de oorlog nog een keer naar Duitsland gegaan en vertelde aan haar tantes dat de mannen bij ons onderdoken. Mijn tantes begrepen niet dat dat kon in dat kleine land van ons. Want als de Duitse jongens niet in het leger wilden, lukte het hen niet om zich te verstoppen en werden ze verraden en opgehaald. Mijn moeder heeft twee broers verloren in de oorlog, een in Rusland en een in Frankrijk. Het was voor haar een spagaat. Dat is nu ook zo in Oekraïne, dat familieleden in de landen wonen die oorlog met elkaar hebben.’

Maakte u zich geen zorgen dat uw vader kon worden opgepakt?
‘Het laatste jaar werd het steeds lastiger. Mijn moeder kreeg in 1945 nog een kind, een meisje. Ze lag in het ziekenhuis en daar waren wel katoenen luiers, maar geen spullen om te wassen. Dat moesten wij zelf doen. Ik moest dus iedere dag met een tas met vuile en schone luiers van de Van Oldenbarneveldtstraat naar het ziekenhuis heen en terug. Op een zondagmiddag wilde mijn vader ook mee en toen kwam er net over de brug een lange rij opgepakte mannen met gewapende, Duitse militairen aan. “Lopen, Jan!” zei mijn vader. We zijn gaan rennen en verscholen ons achter een deur, die geopend was. Dat was heel angstig.’

Hoe kwamen jullie aan eten in de Hongerwinter?
‘Alle mensen kregen distributiekaarten waarmee je wat kon kopen. Groente bijvoorbeeld, maar ook klompen –  schoenen waren er niet – of een zakje kolen. Maar het was nooit genoeg. We hadden wel een kachel in de woonkamer en in de slaapkamers, maar die kon je niet stoken zonder hout of kolen (Jan Aubertijn heeft een kooltje meegenomen en laat het de kinderen zien) en dus was het koud. Zo koud dat er ijsbloemen op de ramen kwamen. Je wilde dan liever niet opstaan. Mannen zaagden ‘s nachts bomen voor hout in de kachel. Mijn vader ging ook samen met de buurman de houten bielzen onder de treinrails weghalen; er reden toch geen treinen meer. Dan ging ik mee en moest ik op de uitkijk staan. Voor eten ging mijn vader elke paar weken met een bakfiets naar de Wieringermeer, bij de Afsluitdijk. Hij kwam dan thuis met tarwe, suikerbieten en tulpenbollen. Mijn moeder snee dat in schijfjes en bakte ze met een beetje boter. Die winter gingen we niet naar school. Na de Bevrijding konden we weer naar school. Het was een feestelijke dag op het voetbalveld, met koek en limonade en dansen. Een echt bevrijdingsfeest. Dat was heel fijn.’

Erfgoeddrager: Badr

‘Die piloot kwam met een parachute in de straat terecht’

Vanwege de coronacrisis kan Hans van ’t Veer jammer genoeg niet naar basisschool De Kinderboom in Amsterdam-Noord komen om te worden geïnterviewd. Gelukkig is hij heel handig met de computer. Hij verschijnt meer dan levensgroot op het digibord in de klas. Badr, Zainab, Mohammed en Shanaja staan op een tafeltje als ze een vraag stellen, dan is het geluid beter. Badr heeft speciaal zijn nette blouse aangetrokken want dat staat mooi op beeld. Het is allemaal een beetje wennen, maar na de eerste paar vragen is de ergste spanning eraf.

Heeft u zich in de oorlog wel eens verveeld?
‘Nee, niet echt. Ik was een jongetje van 4 toen de oorlog begon en wist niet echt wat oorlog was. Mijn ouders hebben me dat in de jaren erna natuurlijk wel uitgelegd, maar als je in die leeftijd zit en je hebt veel vriendjes, vermaak je je wel. Ik heb ook best leuke dingen meegemaakt. Zolang er niet geschoten werd en de Duitsers niet in de buurt waren, had ik het prima naar mijn zin. Ik heb luchtgevechten gezien waarbij een Engelse jager achter een Duitser aan ging. Nou, dat Engelse vliegtuig werd neergeschoten en die piloot kwam met een parachute terecht aan de overkant bij ons. Als kind vind je dat prachtig. Dat is een avontuur. Als er bommen vielen in de straat, kwamen er ook kraters. En als het dan geregend had, vulden die gaten zich met water. Ik en mijn vriendjes sprongen daar in onze onderbroek in en dat was hartstikke leuk. Maar dat water was wel smerig, daar zwommen soms ook ratten in. Toen mijn ouders erachter kwamen dat ik er zwom, heb ik voor het eerst en ook voor het laatst in mijn leven een pak slaag gekregen op mijn blote kont. Ik heb het toen ook nooit meer gedaan.’

Vroegen Joodse mensen ook om bij jullie onder te duiken?
‘Tegenover onze slagerij in de Van der Pekstraat woonden Joodse mensen die een winkel met elektronica hadden. Zij zijn ondergedoken. Mijn ouders wilden geen onderduikers in huis want dat vonden ze te gevaarlijk. Ik herinner me wel dat mijn vader allerlei mensen te eten gaf en ook die Joodse mensen. Dan kwam ik thuis en zat de hele keukentafel vol met etende mensen. Mijn vader is zelf een paar keer weggevlucht. Dat was omdat jongens en mannen tussen de 18 en 45 jaar werden opgepakt om aan het werk te worden gezet in Duitsland. Mijn vader was halverwege de 30. Af en toe werd er geroepen in de buurt: er is een razzia! Dan werd de straat afgezet en gingen de Duitsers alle huizen binnen. En moesten de mannen hun persoonsbewijs laten zien. Als ze inderdaad in die leeftijdsklasse zaten, werden ze weggevoerd. Mijn vader heeft dat niet meegemaakt want hij was steeds op tijd gewaarschuwd.’

Had u in de oorlog huisdieren?
‘Wij hebben vooral veel katten gehad. Dat was nodig omdat er na de bombardementen nogal wat ratten en muizen rondliepen in de buurt. Ik denk dat de kat zelf uiteindelijk nog is opgegeten want op een gegeven moment was ‘ie weg. Als je een kat slacht, schijnt het vlees te lijken op konijnenvlees. Daarom ‘verdwenen’ sommige katten en honden en werden ze eigenlijk opgegeten. In de oorlog hebben wij wel een paar katten gehad.’

Wilde u na de oorlog wraak nemen op de Duitsers?
‘Nou, nee hoor! Als je zo jong bent en de oorlog is over, besef je wel dat er vreselijke dingen zijn gebeurd. Maar mijn eigen leven is niet zo erg geweest. Ik heb geen familie verloren, we hebben altijd te eten gehad en we hoefden niet ons huis uit. Dus ik ben niet zo anti-Duits geweest. Na de oorlog vertikten mijn ouders het wel om tijdens de vakantie via Duitsland te rijden. En toen ik op de middelbare school Duits moest leren, noemden we die leraar ‘de Mof’, dat was in de oorlog een scheldwoord voor de Duitsers. Maar later heb ik altijd veel samengewerkt met Duitsers en ik heb nooit antipathie gehad jegens hen.’

Erfgoeddrager: Badr

‘Je kreeg heel erg het gevoel er niet meer bij te horen’

In zijn gezellige huiskamer vol foto’s en schilderijen aan de muur en met zijn vrolijke krullenbolhond Doebie aan zijn voeten, vertelt oud-huisarts Jack Courant aan Adam, Alex, Badr en Bodhi Jay van de school Spring High zijn aangrijpende oorlogsverhaal. Eerst zijn ze wat verlegen en durft niemand wat van de cake of chocolade-eitjes te nemen. Maar gaandeweg breekt het ijs. En nemen ze uiteindelijk weer afscheid, vol verhalen en met een volle mond.

Hoe voelde u zich toen het oorlog werd?
‘Dat is een goede en ook moeilijke vraag. We wisten al een poosje dat de Duitsers in eigen land vreselijk tegen de Joden tekeer gingen. Hier was het nog rustig en Duitsland ver weg. In 1938 kwamen veel Duitse Joden naar Nederland; die vertelden hoe erg het daar was. En toen begon de oorlog hier. Ik was zestien. Op een mooie lentedag werd ik wakker van een geluid: pof, pof, pof. Toen ik uit het raam keek, zag ik Duitse parachutisten uit een vliegtuig vallen. “Dit is het begin van de oorlog,” zei mijn vader. In het begin merkte je niet veel van de bezetting. We dachten dat het wel mee zou vallen. Maar langzamerhand werd het steeds erger.’

Moest u onderduiken?
‘Ja, omdat ik Joods ben. In 1942 werden steeds meer dingen verboden. Overal hingen plakkaten met ‘Verboden voor Joden’. Je mocht niet meer in het zwembad, de tram, de trein. Fietsen moesten worden ingeleverd, telefoon en radio ook. Je kreeg heel erg het gevoel er niet meer bij te horen. Op een dag kreeg ik een kaart in de bus; we woonden aan de Boterdiepstraat in Amsterdam-Zuid. Ik moest me melden voor een werkkamp. Ik wilde me niet uitleveren aan de vijand. Maar als je je niet meldde, kreeg je flinke straf. Ik zei mijn ouders dat ik niet zou gaan, pakte mijn koffertje en ging weg, alleen. Ik haalde de ster van mijn jas en daardoor voelde ik me buiten ineens weer een gewoon mens! Maar waar moest ik naartoe? Ik had twee vrienden waar ik me veilig bij voelde. Maar allebei schrokken ze van mijn vraag om me onder te laten duiken. Dan liep je zelf ook risico, als het ontdekt zou worden. Een dienstmeisje van een van mijn vrienden zei: “Dan ga je toch met mij mee”. Dat werd mijn redding. Zo kwam ik in Rotterdam terecht. Daar moest ik binnenblijven, onzichtbaar, doodstil in de kast als er visite kwam. Een keer moest ik me snel verstoppen terwijl ik mijn tanden poetste. Zat ik de hele avond met tandpastaschuim in mijn mond in de kast. Ik heb op vier, vijf adressen ondergedoken gezeten en allemaal waren ze anders. Bij de een was het gemakkelijker en was ik vrijer dan bij de andere. Zoals in Veendam.’

Wat is daar gebeurd?
‘Van daaruit ging ik éen keer in de week naar Groningen om te kijken of er post was van mijn familie. Op een dag werd de bus waarin ik zat aangehouden. Ik moest mijn persoonskaart laten zien. Die was natuurlijk vals, van een Rotterdamse student, die ‘m als verloren had opgegeven. Erop zat wel een foto van mij. Ik vertelde de militairen dat ik op weg was naar mijn professor, maar moest toch mee naar het hoofdkantoor in Groningen, een gevaarlijke plek waar mensen ook gemarteld werden. Ik moest ineens nodig plassen en vroeg of ik naar het toilet mocht. Een NSB’er hield de wacht voor de deur, maar toen ik de deur weer open deed, was hij weg. Ik liep de trap af, groette een Duitser en wandelde de voordeur uit. Tot de hoek heb ik nog rustig gelopen. Daarna ben ik gaan rennen. Ik was vrij!’

Wat is er met uw familie gebeurd?
‘Mijn moeder is wonder boven wonder uit concentratiekamp Auschwitz teruggekomen. Mijn vier jaar jongere broertje zat daar ook twee jaar en moest toen mee op die vreselijke dodenmars, omdat de Duitsers het kamp leegmaakten zodat de Russische bevrijders niemand zouden vinden. Hij was uitgemergeld, het was midden in de winter, hij was dun gekleed en zonder schoenen. Hij viel om en is toen doodgeschoten. Mijn vader werd in 1944 op de trein naar Westerbork gezet. In de wagon schreef hij nog snel een briefje aan ons en duwde dat door een gleuf in de wand naar buiten. Op de buitenkant schreef hij: ‘Wie dit vindt, s.v.p. op de post doen’. Een bakkersknecht in Drenthe, Rein Straat uit Tynaarlo, bracht elke dag een mand brood lopend naar het volgende dorp. Onderweg vond hij vaak van die briefjes en postte die dan. Hij liep daar altijd in de schafttijd van de NSB’ers, zodat ze niets zouden zien. En daarom heb ik dit briefje van mijn vader. Hij is naar Auschwitz gebracht en heeft de oorlog niet overleefd.’

Het boek dat Jack Courant over zijn oorlogservaringen schreef heet ‘Niets hebben meegemaakt‘.

           

 

Erfgoeddrager: Badr

‘Het wittebrood was nog lekkerder dan alle gebakjes die ik later at’

Atina, Aleyna en Badr zitten in groep 7 van de school die de naam draagt van de Joodse verzetsstrijder Rosa Boekdrukker. De kinderen zijn benieuwd of Thea Koning deze mevrouw of andere verzetsstrijders heeft gekend. Onderweg met de tram vragen ze honderduit over de oorlog en rekenen uit hoe oud Thea Koning nu is (95!!), wat zeker weten veel en veel ouder is dan hun opa’s en oma’s…

Hoe vond u het in de oorlog?
‘Ik vond het niet prettig, ik ben heel bang geweest. Er zijn hier geen bommen gevallen, maar we hoorden wel vaak het luchtalarm. Op de Blauwburgwal in het centrum is wel een bom gevallen. Van het luchtalarm, het afweergeschut en de vliegtuigen die overvlogen, kreeg ik – iedere keer weer – pijn in mijn maag. We woonden in een benedenhuis en als het luchtalarm ging, kwamen de mensen die boven ons op 1, 2 en 3 hoog woonden naar de grote hal beneden. Daar gingen we met z’n allen met ons rug tegen de muren van het trappenhuis zitten. Eén van m’n zussen zou binnenkort  gaan trouwen; we hadden kraaltjes op haar bruidsjurk geborduurd. Wat er ook gebeurde, als we moesten schuilen, ging de jurk mee.’

Heeft u in de oorlog over de verzetsstrijder Rosa Boekdrukker gehoord?
‘Nee, ik heb niet over haar gehoord. Je kreeg niks te horen. Alle Joden werden weggehaald, maar wij woonden niet in een zogenoemde ‘Jodenbuurt’. Dat was veel meer in de stad. Als ik in de Jodenbuurt had gewoond, had ik mijn buren weg zien gaan. Dan had je auto’s van de Duitsers voor de deur zien staan en gezien dat ze ze meenamen. Je had geen tv, geen radio, geen telefoon, geen krant; er was nagenoeg geen communicatie. Je wist niks, echt niks van een ander. Of wat er allemaal gebeurde. We hebben na de oorlog meer gehoord dan ín de oorlog. Ze hebben wel eens gezegd dat de Hollanders het maar hebben laten gebeuren, maar wij wisten er niks van. Hoe moet je dat aan de weet komen? Daar kan ik nog steeds kwaad over worden.’

Wat voor eten was er in de oorlog?
‘We moesten één brood met een heel gezin delen. Ik kreeg dan twee sneetjes brood voor de hele dag. Ik nam er dan zelf één en de andere sneed ik doormidden. De ene helft was voor mijn verkering – later mijn man – en het andere halve sneetje voor mijn broer. Ik woonde tegenover een klooster, naast de kerk. De zusters van het klooster hadden een gaarkeuken waar je met je pannetje eten kon halen, bijvoorbeeld aardappelsoep. Dat vond ik helemaal niet lekker; de schillen en pitten dreven er nog in. Maar ja, je had honger, dus je at het. Er was ook niet altijd genoeg voor iedereen, want als het op was, was het op. Er zijn toen veel kinderen en baby’s doodgegaan van de honger.
Omdat we zo weinig hadden, ging mijn vader met zijn zwager op de fiets de provincie in om eten te halen bij de boeren. Ze spaarden vooraf voedselbonnen op om wat extra eten voor onderweg mee te hebben. Zonder eten kom je niet ver. En op een fiets met houten banden – je hebt er geen idee van hoe dat fietst – al helemaal niet. Ze waren dan wel een paar dagen onderweg. Eén keer is het brood voor onderweg in de sloot gevallen!
Na de oorlog kregen we voedselpakketten, ik geloof uit Zweden. Vliegtuigen verspreidden die door heel Nederland; ik weet niet of het eerlijk verdeeld werd. In zo’n pakket zat een reep en wittebrood, dat was heel bijzonder. Dat was nog lekkerder dan alle gebakjes die ik later at. Je was niets gewend en dan opeens kreeg je dat!’

           

Erfgoeddrager: Badr

‘We gingen stiekem naar de buren’

Aart Bax was de op een na oudste in een gezin van 10 kinderen. Hij groeide op in Amsterdam-Noord en was 11 jaar toen de oorlog begon. In de oorlog maakte hij de lagere school af en ging in het laatste jaar naar de Ambachtsschool aan de nieuwe Herengracht, aan de overkant van het IJ. Zijn herinneringen aan de oorlog zijn helder, hoewel hij sommige dingen ook liever ‘wegknipt’, net als in een film, vertelt hij als Chaima, Badr, Anass en Lindy van de IJdoornschool hem komen interviewen.

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Die herinneringen druk je allemaal weg. Ik kan natuurlijk een heleboel dingen vertellen, bijvoorbeeld over de razzia’s. Een deel van Amsterdam was afgezet en iedereen van een bepaalde leeftijd werd tijdens een razzia door de Duitsers meegenomen. En dan ging je. Niemand die het wist, tenzij iemand je net had gezien terwijl je werd opgepakt. Ook kinderen zijn bij die razzia’s meegenomen.’

Heeft u ook leuke herinneringen?
‘Op een gegeven moment mocht je na acht uur niet meer op straat, dat heette spertijd. Dus vanaf dan zat je eigenlijk thuis opgesloten. We gingen stiekem naar de buren want daar kon je spelletjes doen. Wij waren allemaal spelletjesmensen. Sjoelen of Mens erger je niet, schaken en dammen deden we ook veel. Je moest wel zorgen dat als je naar buiten liep, de buren hun deur open hadden staan zodat je meteen kon doorlopen. Als de wijkagent je tegenkwam, kon hij je een bekeuring geven of zat je de rest van de nacht op het politiebureau. We hadden nog geen telefoon om even met elkaar te bellen, dat is allemaal pas later gekomen. Na de oorlog hadden we ook geen spullen meer, geen schoenen of fietsen, die waren allemaal in beslag genomen.
Kreeg u na de oorlog wel een fiets? ‘Alles, eten en spullen, was op de bon. Ook na de oorlog moest je voor een gewone fiets een bon hebben. En als je een fiets kocht, had die geen banden want die waren ook op de bon. Ik had een fiets gekocht voor 250 gulden, maar mijn weekverdiensten leverden een rijksdaalder op. Dus die fiets was een juweeltje voor mij. Ik parkeerde hem niet op straat en ook niet beneden op de trap. Die fiets nam ik mee op de gang en zette hem in een kamertje.’

Heeft u die fiets nog?
‘Nee, die is 71 jaar oud, ik denk niet dat daar veel van over is.’

 

Erfgoeddrager: Badr

‘Zwemmen in de kraters’

Wij zijn Prashant, Badr, Ferhan en Nouria. Wij hebben het indrukwekkende verhaal van Hans van ’t Veer gehoord over de Tweede Wereldoorlog. Hij was thuis tijdens het bombardement in 1943 en kon dankzij het werk van zijn vader voldoende eten tijdens de Hongerwinter.

Hoe overleefde u de Hongerwinter?
“Mijn vader was slager. De Duitsers gaven hem eens in de maand oorlogsvlees. Het werd op maandagochtend gebracht, mensen konden het dan kopen met extra voedselbonnen. Alles wat over was, werd weer opgehaald door de Duitsers. Mijn vader ‘jatte’ vlees en vet voordat hij het teruggaf aan de Duitsers. Met dat vlees en vet hadden we wel drie of vier keer in de week een goede maaltijd. Zo heb ik nooit honger gehad, in tegenstelling tot veel andere mensen. Mijn ouders hadden soms acht mensen aan tafel zitten, die ze te eten gaven. Ik herinner me dat ik in die tijd ook zag hoe overleden mensen weggebracht werden op karren. Waar ze heen gingen weet ik niet, door de kou was de grond te hard om de lichamen te begraven.”

Wat merkte u van het bombardement in 1943?
“Het luchtalarm ging en dat betekende dat we binnen moesten zijn. Ik was gelukkig al binnen. Mijn moeder pakte mij vast, we hoorden vliegtuigen overkomen. Mijn vader stond in de winkel en is in een kast onder de trap gekropen, er werd altijd gezegd dat de trap bleef hangen bij een bombardement. Alle drie hebben we het overleefd. Dat is het enige bombardement dat ik heb meegemaakt en eigenlijk ook het moment dat ik echt besefte dat het oorlog was. Een paar weken later is de Fokkerfabriek nog gebombardeerd, maar toen was ik in Bussum bij familie. Daar was ik naartoe gestuurd door mijn ouders, omdat de huizen in de straat en buurt opgeknapt moesten worden.”

Heeft u ook leuke herinneringen aan de oorlog?
“Ik heb niet geleden in de oorlog. En het klinkt gek, maar ik heb goede herinneringen aan de huizen die na het bombardement kapot waren. Met mijn vriendjes gingen we afbreken wat nog overeind stond. Na het bombardement waren er kraters in de buurt, die door de bommen waren veroorzaakt. Het regende veel en ik ging zwemmen in die kraters. De diepe kuilen zaten vol met vies water, er zwommen ook ratten in. Leuk was ook de Bevrijding. Het was een groot feest. Iedereen probeerde weer werk te vinden of ging weer werken. Mijn ouders en ik waren optimistisch dat alles weer goed zou komen en dat is boven wonder ook gebeurd.”

Foto’s: Caro Bonink

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892