Erfgoeddrager: Azra

‘Ik sprak geen Nederlands maar ging wél bij mijn collega’s zitten’

Azra, Nils en Floortje worden hartelijk ontvangen door de Spaanse Angelines Castro in haar geliefde Strijp. Haar spraakwaterval kent een Brabants accent en ze biedt de leerlingen van basisschool Strijp Dorp wat te drinken aan. Mevrouw Castro zegt dat ze nog nooit eerder een interview heeft gegeven, maar ze wil wel graag haar verhaal doen. Op haar 19de liet ze haar kleine geboortedorp en familie achter zich om een nieuw leven op te bouwen in Nederland, waar ze volgend jaar inmiddels 50 jaar verblijft.

Hoe was het leven in Spanje?
‘Dat leven was goed. Ik kom uit het noorden van Spanje, daar is het niet zo’n mooi weer als in het zuiden. Ik moest werken op het land bij mijn ouders en dat was zwaar. Ik was 10 jaar, geloof ik, en ik had geluk. Mijn broer moest met 11 jaar van school om thuis mee te werken, ik mocht tot 14 jaar nog naar school. Na school, die was om 15 uur uit, ging ik werken op het land. Als ik vroeger aan mijn moeder vroeg of ik een broek mocht hebben, dan zei ze: ‘Meiske, daarvoor hebben we geen geld’. Ik ben in Spanje op mijn 19de getrouwd. Mijn vader betaalde nog de bruiloft en een week later vertrok ik naar Nederland. Het was heftig om mijn familie achter te laten. Ik was een jonge meid die nog nooit weg was geweest van huis. En tegelijk voelde ik me ook blij: ik wilde altijd al naar het buitenland, werken en geld verdienen en dan na een aantal jaren weer terug.’

Hoe kwam u naar Nederland?
‘Ik kwam met de trein en kon één koffer meenemen. En hoewel ik graag een leven in het buitenland wilde kwam hier toch ook wel een klap, want alles was vreemd. Toen wij hier kwamen hadden we ook nog geen eigen huis. Andere werknemers van Philips namen je dan in pension. Dat was voor ons een jong gezin met een kind van 9 maanden. Mijn man had geregeld dat we bij hen in Woensel kwamen. We hebben 1,5 jaar bij dit gezin gewoond en hadden het goed, we hebben zelfs nog steeds contact en zij zijn peetoom en peettante geworden van ons eerste kind. Na 1,5 jaar kregen we een eigen huis in 1975 in Strijp en we zijn daarna altijd hier gebleven.

Twee maanden na mijn aankomst in Nederland ging ik werken bij Philips, iets wat ik 35 jaar met veel plezier heb gedaan. En ik voelde me schatrijk, ik had opeens eigen geld en kon alles kopen in de supermarkt wat ik wilde. Het eerste jaar kwam ik dan ook 8 kilo aan.’

Voelde u zich hier altijd veilig?
‘Ja, ik ben gewoon op de een of andere manier bij goede mensen terechtgekomen. Je hebt overal goede en kwade mensen, dat is in Spanje ook. Het is een kwestie van geven en nemen. En als je hier komt moet je, hoe moeilijk dat soms ook is, je ook aanpassen. Toen ik begon bij Philips kon ik geen Nederlands maar ik ging wél bij mijn collega’s aan tafel zitten. Als je dan apart gaat zitten, heb je alleen jezelf ermee. Ik ben gewoon elke middag opnieuw weer bij hen gaan zitten én ik ben een cursus gaan doen om de taal te leren. Dat deed ik drie jaar lang elke week en ik haalde daarna als enige mijn diploma. Toen ik de taal nog niet sprak, vond ik het lastig in de pauzes als collega’s iets zeiden en dan moesten lachen. Ik verstond ze niet en dacht wel eens dat ze me uitlachten. Dat was niet zo, maar dat voelde soms zo. Mijn collega’s nodigden me ook uit om gewoon te proberen mee te praten, want zo leer je. Ik heb ook altijd goede buren gehad en ging met mensen koffie drinken. Het leren van het Nederlands was voor mij belangrijk want anders had ik niet willen blijven. Nu ben ik met pensioen en wil ik niet meer terug, enkel voor vakantie. Mijn leven is nu hier, met mijn kinderen en kleinkinderen.’

Erfgoeddrager: Azra

‘Pijn kan je vergeten, maar vernedering zit in je ziel’

Shania, Azra en Roos fietsen vanaf Het Corberic, onderdeel van het Etty Hillesum Lyceum, naar het huis van Julio Martina. Bij binnenkomst heeft Julio al een aantal van zijn schilderijen over de slavernij op Curaçao neergezet.

Hoe bent u naar Nederland gekomen?
‘Ik ben geboren in Otrabanda, een van de twee delen van Curaçao. Daar heb ik ook de kleuter- en lagere school gevolgd. De middelbare school heb ik in Punda gevolgd. Ik ging studeren voor onderwijzer en de gemeente vertelde me in welke landen dat kon. Ik koos voor Nederland. Met die kans heb ik veel geluk gehad, anders was ik op Curaçao gebleven waar ik minder kansen zou krijgen dan ik nu heb gehad. Ik heb hier mijn onderwijzersakte gehaald en ook mijn vrouw ontmoet. Het was niet altijd even makkelijk als donkere jongen met een blank meisje. We zijn na vijf jaar studie samen naar Curaçao gegaan, waar ik verder gestudeerd heb voor mijn aktes Frans en Spaans. Weer vijftien jaar later zijn we met de kinderen terug naar Nederland gegaan. Ik ging aan het werk als docent en ben toen ik zeventig was naar de kunstacademie gegaan.
Ik had alleen per post contact met mijn familie. Soms stuurden ze ook mango en bolo pretu op. Mensen in Nederland vonden dat mango smaakte naar abrikoos en bolo pretu naar roggebrood. Daar ben ik het niet mee eens.’

Welke invloed van Nederland merkte u op Curaçao?
‘Op Curaçao hadden Nederlanders de beste banen, mooie auto’s, grote huizen en ze keken neer op de Antillianen. Op Curaçao dachten mensen dat Nederlanders hele slimme mensen waren die goed hadden gestudeerd, want op Curaçao deed men hooguit middelbare school. Toen ik in Nederland was, zag ik dat Nederlanders ook gewoon boeren konden zijn, die hard werkten. Ik moest erg lachen om die eerdere aanname. Voor mij was het een hele ontdekking dat Nederlanders ook de straat vegen en niet alleen de beste banen hadden. Zo verdween mijn minderwaardigheidscomplex. Ik voelde me veel beter, want ik studeerde en gaf les aan Nederlandse kinderen.’

Wat zijn de grote verschillen tussen Nederland en Curaçao?
‘De temperatuur! En de kleur van de huizen. Toen ik in Nederland aankwam regende het en ik zag dus dat alle huizen dezelfde kleur hadden. Dat verraste mij. Op Curaçao heeft elk huis een andere kleur. Alle ramen stonden ook open in Nederland, bij ons niet. Ik dacht dat het allemaal winkels waren. Maar op Curaçao is het weer normaal op straat muziek te maken en te dansen. Hier is dat gek.’

Hoe bent u op de ideeën gekomen voor uw schilderijen?
‘Door een tekst over slavernij werd ik heel boos over hoe mensen op Curaçao behandeld werden. Daarover heb ik toen een serie schilderijen gemaakt. De tekst is van Willem Bosman en gaat over slavenhandel in Fort Elmina. Je leest er hoe de slavenhandel te werk ging. Op mijn schilderijen zie je vooral de vernederingen en niet de martelingen en andere narigheid. Op een van de schilderijen staat een familie met een stuk land waar zij hun eerste huis op hebben gebouwd. Van veel families is land afgenomen omdat projectontwikkelaars er hotels wilden bouwen. Mensen kwamen vaak op straat te leven of bij mensen thuis te werken voor onderdak. Dit leidde tot het verhaal van het tweede schilderij waarbij mensen de straat op gaan om spullen te verkopen. Vrouwen werden dienstmeisjes. Het derde schilderij gaat over het onafhankelijk worden van Curaçao. Mensen vierden feest, dansten op straat. Het laatste schilderij is een aangezicht van de kleurrijke huizen op Curaçao.
Volgend jaar ga ik een expositie houden op Curaçao, bij de herdenking van de slavernij. Ik wil met de tentoonstelling laten zien hoe de vernederingen toen waren. Deze vernederingen zijn erger dan pijn. Pijn kun je vergeten, maar vernedering zit in je ziel.’

Wat moesten de slaven voor werk doen dan?
‘Je had huisslaven en landslaven. Landslaven verbouwden onder andere mais en pompoen. Als ze niet hard werkten kregen ze slaag. Er was ook een opzichter bij, die zelf ook een slaaf was. De huisslaven hadden best een goed leven. Ze werden niet geslagen. Ze moesten schoonmaken, koken en op de kinderen letten. Een nadeel was wel dat ze ’s ochtends vroeg moesten opstaan en pas vrij waren als de baas en zijn vrouw naar bed gingen. Ook zijn er veel verhalen dat de baas een meisje dat voor hem werkte misbruikte. Daar kwamen dan gemixte kindjes van. Het boek ‘Mijn zus en de negerin’ gaat hierover.’

Erfgoeddrager: Azra

‘Het was een daad van verzet dat ik mocht onderduiken’

Samuel de Leeuw komt naar basisschool De Botteloef in Amsterdam-Noord. Kawtar, Varalika, Chailyone en Azra kijken uit naar het interview met hem. Tijdens het gesprek zegt meneer De Leeuw tegen de kinderen: ‘Ik wil duidelijk maken dat je elkaar accepteert zoals je bent: of je nou Joods of islamitisch bent, homoseksueel of zwart.’

Hoe was het voor uw familie in de oorlog?
‘Mijn vader is met 350 andere Joodse mensen opgepakt bij de Hollandia Kattenburgfabriek in Noord, waar hij werkte. De mensen dachten ze daar veilig waren omdat ze Duitse uniformen maakten. Dat bleek dus niet zo te zijn en ze zijn allemaal weggevoerd. Mijn moeder heeft mij met een jong stel meegestuurd naar Limburg, omdat dat veiliger was. In Limburg leidde ik een gewoon leven. We woonden bij de hei, ik ging naar school en speelde buiten ‘cowboytje en indiaantje’. Bij mijn pleegouders zat ik op de katholieke school. Ik hoefde me dus niet te verbergen in de oorlog en ik kon gewoon naar buiten. Wel had ik wel een andere (schuil)naam: ik heette in die tijd Baukje.’

Hoe vond uw echte moeder u terug?
‘Het was eigenlijk een daad van verzet van mijn pleegouders dat ik bij hen mocht onderduiken. Als je gesnapt werd, kon je naar een kamp gestuurd worden. Op een dag was er een vrouw bij ons op bezoek en mijn pleegmoeder zei toen tegen me: dit is jouw mama. Mijn moeder nam mij heel af en toe mee naar Amsterdam en bracht me dan weer terug. Zo kon ik langzamerhand wennen. Het was natuurlijk een enorm verschil: dat rustige Limburg, en dan Amsterdam dat helemaal kapotgeschoten was. Mijn moeder heeft mij gevonden via een stichting waar je personen kon opvragen naar wie je op zoek was. Ze moest natuurlijk wel bewijzen dat ze mijn echte, mijn biologische moeder was.’ 

Was u bang in de oorlog?
‘Nee, ik was niet bang, maar ik was ook te klein. Ik denk zeker dat mijn familie bang was, maar eigenlijk was iedereen bang. Dat zie je nu in Oekraïne ook, vaders die achter moeten blijven om te vechten. Je familie, je broertjes, zusjes… zien zij die straks wel terug?’

Erfgoeddrager: Azra

‘Onze tuinderij grensde aan het weiland van Jan van den Broek’

Younes, Nesrine, Adonairah en Azra van IKC Het Talent in Amsterdam Nieuw-West hebben er zin in. Ze gaan Wan van Buuren interviewen, die tijdens de Tweede Wereldoorlog in dezelfde buurt woonde als zij nu. Het zag er toen alleen wel anders uit. Nu staan er huizen en flats, vroeger waren er weilanden en boerderijen. Wans vrouw Ria vult aan en vertelt wat over haar eigen jeugd tijdens de oorlog in Rotterdam.

Hoe zag het er vroeger hier uit?
‘We woonden hier in de polder. Je had daar helemaal niks; geen waterleiding, geen telefoon, alleen wel elektra. Er waren allemaal slootjes. Er waren verder geen straten dus het transport ging via het water. De post, de melkman, alles kwam met de boot. De groente die we verbouwden, ging met de boot naar de groenteveiling aan de Jan van Galenstraat. Als we boodschappen nodig hadden, moesten we naar de stad, naar de Postjesweg. Onze tuinderij grensde aan het weiland van Jan van den Broek. Dat is de vader van Dirk van den Broek, die later de supermarkt is begonnen. Zij hadden veel koeien op hun boerderij. Jan van den Broek was na de oorlog een tijdje zoek. Iedereen zei dat hij naar Amerika was. Maar wat bleek, hij had in de gevangenis gezeten, omdat hij illegaal in vlees had gehandeld.’

Heeft u wel eens Duitse soldaten gezien?
‘Wij hadden geen contact met Duitse soldaten. Die durfden bij ons niet te komen, omdat het zo’n afgelegen gebied was. Als je er ‘s avonds liep, verdwaalde je. Niemand wist de weg behalve de mensen die er woonden. Het was ook een gebied van de voedselvoorziening, dus dat lieten ze wel met rust. Aan het einde van de polder stonden wel Duitsers om te controleren of mensen geen eten smokkelden. Omdat het bij ons redelijk veilig was, konden de twee onderduikers die we in huis hadden gewoon naar buiten en ook bij mijn vader op het land werken. Ze waren niet Joods, maar moesten in Duitsland werken en dat wilden ze niet.’

Waarmee speelde u vroeger?
‘Wij waren thuis met acht kinderen en speelden veel samen. We waren veel buiten en speelden in de bootjes. In het weiland achter ons voetbalden we met de buurjongens. Ook hadden we een damspel. Mijn vader had twee onderduikers in huis. Die hadden van twee fietswielen en een kist een karretje gemaakt en daar reden ze ons mee rond de keukentafel. Dat zie ik nog voor me.’
Ria: ‘Tijdens de oorlog woonde ik in Rotterdam, dat gebombardeerd was. Alles lag plat. Wij speelden in de stad dus tussen het puin. Waar we later gingen wonen – in een andere wijk van Rotterdam – is per ongeluk een Engelse bom gevallen. Daar speelden we ook tussen de gebombardeerde huizen en kropen we stiekem in de kelders. Dat mocht natuurlijk niet, want dat was gevaarlijk.’

Moest uw vader naar Duitsland om te werken?
‘Mijn vader had groentetuinen. De mensen die daar werkten, hoefden niet naar Duitsland, omdat ze voor het eten zorgden. Mijn oom moest wel naar Duitsland; hij was net twintig. Mijn oma zei tegen haar andere, één jaar jongere zoon dat hij maar mee moest gaan, zodat ze een beetje op elkaar konden passen. Gelukkig zijn ze weer levend teruggekomen.’

 

Erfgoeddrager: Azra

‘De couveuse van mijn zusje was een eierkist’

Even alles uitpakken. Er komen brieven op tafel en boekjes met talloze foto’s. Riet Kühn heeft veel meegenomen naar de Van den Brinkschool in Wageningen. Ze woonde tijdens de oorlog in Wageningen, toen was ze nog maar 1 jaar oud. Lion, Annemijn en Azra kijken hun ogen uit want, wauw, wat heeft mevrouw Kühn veel bewaard. ‘Kijk, dit zijn mijn broertje en ik’, begint ze.

Wat deed u tijdens de evacuatie in Wageningen?
‘Tijdens de eerste evacuatie zat ik nog in een kinderwagen, ik was namelijk ook pas 1 jaar. Wij zijn toen met allemaal boten de Rijn afgegaan. De hele wijk moest met zijn allen in een boot. Het was ontzettend krap en kinderwagens mochten absoluut niet mee. Mijn moeder heeft mijn kinderwagen in het water gegooid zodat de Duitsers hem niet konden inpikken. Tijdens de tweede evacuatie gingen we zelf op de fiets, ik zat bij mijn vader achterop en mijn broertje bij mijn moeder. We hadden onze huissleutels ingeleverd en Duitse soldaten zijn toen in ons huis getrokken. Na onze fietstocht zijn we bij mijn opa in Ede-Veen beland, hij heeft ons via via ondergebracht in de buurt. Hier zijn we een hele tijd gebleven want mijn moeder was ook nog zwanger. Mijn zusje woog bij de geboorte veel te weinig. In het noodhospitaal hebben ze toen een couveuse gebouwd van eierkisten. We konden niet anders, maar het ging wel heel goed.’

Wat at u tijdens de oorlog?
‘We hadden niet veel te eten. Er waren zelfs dagen dat we helemaal niet wisten wat we moesten eten. Wel kwam mijn opa af en toe wat brengen. Brood bijvoorbeeld, maar waar hij het vandaan haalde mag Joost weten want het was al een hele tijd niet te verkrijgen. Ook had hij een stuk worst en een stuk vlees mee. Later kwam de man van de schuur waarin wij woonden, vertellen dat hij nog wat kleine aardappelen te eten had. Een groot feest want dit hadden we al heel lang niet meer gegeten, terwijl het eigenlijk heel vies was. Maar alles beter dan de soep of pap van de gaarkeuken. Mijn opa was slager waardoor we soms wel wat lekkers te eten meekregen. We moesten het allemaal van hem hebben want mijn vader had een hele grote wond aan zijn been van het houthakken. Die genas maar langzaam want we aten niet zoveel voedzame dingen.’

Uw huis stond pal naast de Sahara, en is ook geraakt door een bom. Weet u hier nog iets van?
‘Dit was nog voor de tweede evacuatie. Gelukkig was er toen niemand thuis en hebben we snel een ander huis geregeld. Wel had het huis aan de Sahara veel grond. Op de foto’s zie je hoe de bom ons huis heeft verwoest. Het hele dak is eraf geblazen! Ook zaten er veel gaten in de muur. Toen mijn vader dit hoorde gingen we er automatisch vanuit dat we niets meer overhadden. Ons huis was onbewoonbaar. Na de oorlog zijn we teruggegaan om te kijken of er nog wat van onze spullen in huis lagen. Ook hadden we belangrijke zaken begraven in de schuur, maar dat was allemaal meegenomen. In huis was ook niet veel meer: meubels meegenomen, deuren waren weg, muren ingestort en de woonkamer was een puinhoop, alles was overhoop gehaald. Later kregen we vergoeding voor de schade aan het huis en het land. Maar dit was echt heel weinig: slechts 450 gulden, hier konden we geen nieuw huis van kopen.’

Erfgoeddrager: Azra

‘De nieuwe buren vroegen of we ‘van het handje’ waren’

Juno, Azra, Roos en Ravi hadden al veel over de oorlog gelezen en wat ze nog niet wisten, dat hoopten ze van Riki Simonis (1931) te horen. Met een lijstje goed doordachte vragen op schoot wordt zonder omhaal meteen de eerste vraag gesteld. Riki Simonis vertelt alles wat ze zich kan herinneren en weet de leerlingen soms zelfs te verrassen met nieuwe informatie over de oorlog.

Hoe was het om zo jong de oorlog mee te maken?
‘Ik besefte het niet zo. Maar we wisten wel dat het eraan kwam. Vanaf het moment dat de Duitsers Polen binnenvielen, in 1939, hielden mijn ouders goed de nieuwsberichten op de radio in de gaten. Televisie bestond nog niet. Wij kinderen moesten tijdens het nieuws stil zijn. We wisten dus wel dat er iets aan de hand was. En toen wij op 10 mei 1940 naar school gingen, zei mijn moeder: “Het kan zijn dat jullie vandaag naar huis gestuurd gaan worden. Ik ben er dan niet, maar dan kunnen jullie naar de buurvrouw.” En we werden inderdaad naar huis gestuurd. Er waren bombardementen. De oorlog was begonnen.
Wat eng was, waren de bombardementen op de Fokkerfabriek in Noord. We gingen die dag wandelen bij het Vliegenbos. Ineens was er luchtalarm. Toen zijn we daar ergens gaan schuilen in een kelder. Je hoorde heel hard vliegtuigen over gieren, je hoorde schieten en bommen vallen. Het waren Engelse vliegtuigen die probeerden de Fokkerfabriek te bombarderen, zodat daar geen vliegtuigen voor de Duitsers meer konden worden gemaakt. Ik was toen een jaar of elf, twaalf,  zoiets als jullie nu zijn.’

Heeft u familie of vrienden verloren door de oorlog?
‘Een oom van me – de man van een zus van mijn moeder – is aan het eind van de oorlog dood in een trein bij Nijmegen op de grens met Duitsland gevonden. Mijn oma zei: “Het is zijn eigen schuld.” Hij was vrijwillig bij de SS gaan mee vechten met de Duitsers. We weten niet hoe hij is overleden. En in het benedenhuis bij ons woonde een oudere, Joodse dame, die is weggehaald. Wij wisten niet waar ze naartoe ging, maar we vonden het schandalig dat ze in de achterbak van een vrachtwagen mee moest. We wisten alleen dat zij en andere mensen naar Westerbork gingen en daarna met de trein naar Duitsland. Maar er kwam niemand terug die ons kon vertellen wat er daarna gebeurde, dus we wisten het niet. En de Duitsers waren wel zo handig om dat niet te melden. Misschien hadden mijn ouders wel een vermoeden, maar dan zeiden ze dat niet tegen ons. Ze probeerden ons zo goed mogelijk door de oorlog te loodsen en het toch een beetje gezellig te maken.’

Was u ook bang om opgepakt te worden?
‘Ik ben niet Joods, dus wij hoefden niet naar Duitsland. Maar in het begin van de oorlog woonden we in Amsterdam-West en daar hadden we een buurman die bij de NSB zat. Dat vond mijn vader verschrikkelijk. Voor de oorlog waren ze bevriend, ze gingen wel eens samen vissen. Ik was toen wel bang dat hij mijn vader zou laten oppakken. Later verhuisden we naar Noord en we waren blij dat we weggingen bij die buurman. In Noord was de eerste vraag van de buren of we ‘van het handje’ waren, met dat gebaar van de NSB’ers erbij. Toen niemand van de hele straat bij de NSB bleek te zijn, konden we daar veel vrijer praten en omgaan met elkaar. Het was er rustig wonen tot in het najaar de Duitsers er razzia’s hielden. In Noord hadden we het voordeel dat je ze zag aankomen op de pont. De mannen die ouder dan veertig waren, die dus al te oud waren om te werk gesteld te worden in Duitsland, hebben toen met alle mannen van de vier blokken waar wij woonden een dienstregeling ingesteld. Er stonden steeds twee mannen bij de kade en als er dan Duitsers op de pont stonden, fietste eentje heel snel naar ons woningblok toe en riep dan: “Arie! Arie!” Dat betekende ‘Attentie, er zijn Duitsers op de pont’. De andere man bleef bij de pont staan om te zien welke kant ze op gingen. Dat hebben ze het hele laatste deel van de oorlog, van najaar 1944 tot mei 1945, gedaan. Als ze om acht uur naar huis gingen, riepen ze: “Hein, Hein!” Dat betekende: “We zijn naar huis”. Mijn vader deed er ook vaak aan mee. De Duitsers hebben nooit in de gaten gehad dat er altijd twee mensen op wacht stonden en dat er dan eentje wegfietste. Daar zochten ze niks achter.’

Erfgoeddrager: Azra

‘Als kind wist ze niet wat oorlog was’

Ooit was Hans Notmeijer schooldirecteur, maar geschiedenis bleef altijd zijn lievelingsvak. Tegenwoordig vertelt hij verhalen op het Muiderslot, over ridders, de Middeleeuwen, maar hij weet ook veel over dinosaurussen. Hij kan prachtig vertellen. Vandaag heeft hij een kist bij zich met foto’s, kranten en spulletjes die hij ooit van zijn oma kreeg. Hij neemt Omaima, Manar, Azra, Zara van de IJdoornschool mee terug in de tijd. Precies wat zijn oma wilde toen Hans ‘meester’ was geworden. ‘Als je met kinderen gaat werken’, had ze gezegd, ‘kun je deze kist laten zien en vertellen hoe het was in de oorlog’.


Hebben uw ouders de Hongerwinter meegemaakt?

‘Ze waren allebei nog kind in de oorlog, maar hebben beiden de Hongerwinter meegemaakt. Mijn moeder werd toen ze ouder was, heel vergeetachtig, Alzheimer heet dat. De laatste paar jaar sprak ze vooral over de oorlog omdat dat héél veel indruk op haar had gemaakt. Als kind wist ze niet wat oorlog was, maar ze voelde wel dat er veel spanning was, ook in het buurtje waar ze woonde. Mijn vader was een jongetje van tien en hij vond het heel indrukwekkend als de Duitse vliegtuigen overvlogen. Ook hebben ze parachutisten gezien.’

Hebben uw ouders elkaar ontmoet in de oorlog?
‘Nee, ze hebben elkaar ontmoet tien jaar na de oorlog, in 1955 ongeveer. Toen was het leven weer een beetje normaal. Ik heb ook mensen gesproken voor wie de armoede het ergste was. In de laatste weken van de oorlog namen de Duitsers heel veel spullen mee zodat er bijna niets meer te eten en te drinken was. Pas in 1955 gingen mensen weer leuke dingen doen, zoals feestjes en dansen. Zo hebben mijn ouders elkaar ontmoet.’

Hebben uw ouders gehoord over de concentratiekampen?
‘Later wel. Maar als er over concentratiekampen gesproken werd, dan dachten ze: dat is zo gruwelijk, dat hebben mensen elkaar niet aangedaan. Ze geloofden het dus eigenlijk niet en dachten dat het overdreven was. Mijn moeder had wel Joodse vriendinnetjes op school en ja.. die waren opeens weg. Toen is ze gaan navragen en bleek dat ze naar Westerbork waren gebracht, naar het concentratiekamp. Ik heb wel krantjes waarin af en toe iets stond over concentratiekampen, maar in het nieuws werd er niet over gesproken omdat het werd geregisseerd door de Duitsers. Ze schreven alleen dat wat zíj wilden dat mensen te horen kregen. Ook radio’s hadden mensen niet, die moesten worden ingeleverd.’

Moesten uw ouders Duits leren om alles te kunnen lezen toen de bezetting er was?
‘Dat is een hele goeie vraag. Mijn moeder was te jong en mijn vader wilde geen Duits praten, maar mijn opa moest helpen opruimen toen de Ritakerk gebombardeerd was. Hij had zoveel met Duitse soldaten te maken dat hij vanzelf wat Duits moest gaan praten. Uiteindelijk was dat ook wel handig want zo kon hij ook duidelijk maken: ‘Help ons een beetje… er is geen eten en ik wil niet dat mijn kinderen dood gaan’. Na de oorlog bleek hij zo getraumatiseerd dat hij niets meer met Duitsers of Duitsland te maken wilde hebben, zoals op vakantie gaan daar naartoe.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892