Erfgoeddrager: Arda

‘Je was bang dat er een vliegtuig op je huis zou neerstorten’

Huub Liebrand woonde in de oorlog vlak bij de Visserschool in Amsterdam-West. Graag komt hij vanuit Geuzenveld naar zijn ouwe buurt om daar aan Arda, Arjun en Ayman te vertellen over die tijd. Over de honger die hij heeft gehad, de spelletjes die hij op straat speelde en om een wandeling langs zijn ouderlijk huis te maken.

Bent u Joods en werden uw ouders opgepakt?
‘Nee, maar mensen denken door mijn uiterlijk wel eens dat ik Joods ben. Mijn ouders waren ook niet Joods. Ze zijn niet opgepakt. Mijn vader hoefde ook niet te werken voor de Duitsers, omdat hij op de tram werkte. Wij waren van huis uit Katholiek, maar ik ben niet gelovig opgevoed. Mijn vader is wel eens aangehouden, omdat ie ’s avonds na acht uur buiten was. Maar dat mocht, omdat hij dus op de tram reed. Wat niet mocht was de boomstronk die hij bij zich had. In die tijd kwam je moeilijk aan hout, terwijl je iets nodig had om het thuis warm te maken. Ja, ik heb ook wel eens hout gestolen. Alhoewel ik dat geen stelen wil noemen in oorlogstijd. Mijn broer en ik namen een keer het hout van een bruggetje mee om thuis in de kachel te kunnen gooien. Na een paar dagen gingen we weer terug om nog meer hout te halen, maar het bruggetje was helemaal weg. Gesloopt door andere mensen die ook hout nodig hadden. Er was zo weinig te branden dat we, net als veel andere mensen, een noodkacheltje maakten van een conservenblik. Dat zette je dan op de kachel en dan maakte je dat warm. Voor het huis en om op te koken.’

Wat aten jullie?
‘We aten suikerbieten, daar maakten we ook een soort koekjes van, en bloembollen. Hier om de hoek, op het Magalhaensplein, zat in een grijs, afschuwelijk gebouw de gaarkeuken. Daar kon je wat te eten ook halen met voedselbonnen. Ik herinner me zuurkoolstamppot; niet van aardappels, maar van suikerbieten. Dat was niet te eten. En ja, ook schillensoep. Het eten was heel slecht in die tijd. Mijn moeder had surrogaatpudding; dat was neppudding die je niet met melk maar met water maakte. Wij kinderen kregen een hapje van haar, maar we lustten het niet. ’s Nachts werden we wakker van de honger. Toen zijn we die pudding toch maar gaan opeten. Je maag moet toch iets hebben. Maar er was zo weinig. Mensen gingen op het land achter Sloterdijk op zoek naar graankorrels. Als je dan wat had, dat was nooit veel, kon je het malen in een koffiemolen en daar kon je dan een beetje brood van maken. En er was ook geen elektriciteit. Binnen was het donker; we hadden alleen een jampotje met een lichtje erin. We moesten de ramen afplakken met zwarte papieren gordijnen. De Duitsers wilden het in Nederland namelijk zo donker mogelijk hebben, zodat de Engelsen piloten ’s nachts, op weg naar Duitsland om bommen te werpen, niet precies wisten waar ze waren. Met kanonnen vanaf de grond probeerden ze de Engelsen neer te schieten. Als kind was je dan bang dat er een vliegtuig op je huis zou neerstorten.’

Waar woonde u precies?
‘Hier om de hoek, in de Marco Polostraat op nummer 51, op één hoog. Kom, we lopen er langs. Hier, tegenover jullie school op het plein, zat verhuisbedrijf Puls. Als Joodse mensen waren weggevoerd naar een concentratiekamp, kwamen ze van dat bedrijf om het huis leeg te halen. Erg, hè. Ik snap dat niet. Jouw voorouders komen uit India, jouwe uit Turkije, die van jou uit Marokko en de mijne uit Nederland. Nou en? We zijn allemaal hetzelfde. Het is belachelijk dat iemand kan zeggen dat je een bepaalde groep wilt buitensluiten. Dat begint met pesten. Dat moeten jullie nooit doen. Beloofd? Goed, gaan we nu langs het huis waar dit zich allemaal afspeelde. Het huis waar ik ben opgegroeid.’

Bij zijn ouderlijk huis vertelt Huub over de NSB-buurman die gevlucht is, over de spelletjes die hij op straat speelde, de straat die vanuit het riool een keer overstroomde en spreekt hij iemand aan die bij het portiek op nummer 51 staat. De bewoonster blijkt in zijn ouderlijk huis te wonen…

Erfgoeddrager: Arda

‘Ik herinner me de bekladde muren op de Kamperfoelieweg’

Hans Notmeijer was een aantal jaar geleden nog directeur op de Oranje Nassauschool in Amsterdam-Noord. Hij vindt het daarom extra leuk en bijzonder om in de personeelskamer van de school het verhaal van zijn vader en moeder aan Arda en Ahmethan te vertellen. Beide jongens vinden het best wel spannend. Maar ook meneer Notmeijer zegt dat hij het spannend vindt. Hij heeft de kist van zijn oma mee met allemaal spulletjes uit de oorlog en ook drie echte oorlogshelmen van soldaten. Na afloop krijgen Arda en Ahmethan van hem een oude kogelhuls mee.

 

Hebben uw ouders u veel verteld over de oorlog?
‘Ja, mijn moeder groeide op in de Latherusstraat, die is hier net achter de school. En mijn vader woonde aan de andere kant, bij Floradorp, in de Sneeuwbalstraat. Vooral mijn moeder heeft me veel verteld. Ze vertelde dat ze veel vriendinnetjes verloor en dat ze eigenlijk altijd bang was. Maar ook mijn opa en oma hadden verhalen. Mijn vader had zes broers en een zus. Twee van zijn broers hebben twee jaar ondergedoken gezeten in Friesland. Een andere broer moest werken in Duitsland, in een fabriek. Ik ben pas twaalf jaar na de oorlog geboren, op een klein zolderkamertje in de Latherusstraat. Wat ik me nog kan herinneren zijn de bekladde muren van drie huizen op de Kamperfoelieweg. Daar waren teksten op geschilderd tijdens de bevrijding. Er stond met witte verf ‘welkom’ op, voor de Amerikanen. Verderop was een grote Canadese vlag geschilderd en daar stond onder ‘dankzij vele dapperen kan ik nu weer wapperen’.’

Wat weet u van de Hongerwinter?
‘Mijn moeder was aan het eind van de oorlog ongeveer net zo oud als jullie. Ze zat toen niet meer op school, want in de scholen hier in de buurt sliepen de Duitse soldaten. Ze was dus thuis. In de Hongerwinter liep ze wel een aantal keer met een kinderwagen zonder kind via het Noordhollandsch Kanaal en Purmerend helemaal naar Hoorn om daar eten te ruilen voor haarzelf en haar broertje en zusje. Ze heeft ook bloembollen moeten eten, maar gewoon omdat er niks anders te eten was. Op een dag hadden ze zo’n honger dat ze de poes van de buren hebben gevangen en hebben opgegeten. Terwijl de buurvrouw buiten ‘poes poes, poes’ riep, zat ‘ie binnen al in de pan op het vuur. Mijn vader was 15 jaar in de Hongerwinter maar van hem weet ik niet zoveel, hij was niet zo’n grote prater. Achteraf heb ik er wel spijt van dat ik hem niet doorgevraagd heb over de oorlog.’

Wat vond uw moeder van de bevrijding?
‘Het was lang wachten op de bevrijding. Steeds werd gezegd dat de oorlog voorbij was en dat de Canadese soldaten zouden komen. En telkens ging ze naar buiten om te kijken waar ze bleven en dan kwamen ze weer niet. Uiteindelijk kwamen ze pas veel later. Vliegtuigen vlogen over en dropten voedsel. Wit brood en haring. Voor het eerst was er weer wat te eten. Wat minder leuk was: er waren meisjes die verkering hadden gekregen met een Duitse soldaat en die werden kaalgeschoren. Hun hoofd werd oranje geverfd, uit wraak. Dat vond mijn moeder heel erg want er waren ook meisjes bij die ze kende.’

Erfgoeddrager: Arda

‘De Japanse soldaten gaven mij soms een stukje chocolade, of een balletje rijst’

Paul Koster(1935) is een hartelijke man die heel goed kan vertellen over zijn jeugd in Nederlands-Indië. Dat ontdekten Angelo, Koen, Arda en Kevin toen zij hem interviewden in zijn huis aan de Rembrandstraat in Zaandam.

Hoe was uw situatie thuis, had u broers of zussen?

‘Ik woonde als kind in Semarang (Java) samen met mijn ouders en mijn twee zussen. Mijn ouders hadden goed werk, zodat we geen armoede leden. Mijn moeder was onderwijzeres en mijn vader had een hts-opleiding. Ik woonde op een suikeronderneming, maar vanwege de oorlog moesten we die verlaten. Thuis sprak ik altijd Nederlands, dat moest van mijn ouders. We hadden thuis een baboe. Zij deed vooral klusjes, maar ze lette ook op ons als onze ouders aan het werk waren. Op straat sprak ik een beetje Javaans en Maleis. Maleis was toen de handelstaal, de inheemse kinderen spraken vooral Javaans.’

Wat vond u zelf leuk om te doen als kind?

‘Ik vond het leuk om op straat te slenteren en te spelen met anderen uit de buurt. Toen het oorlog was, had ik geen school en dat vond ik geweldig. Ik speelde vaak op straat en dat was natuurlijk heel leuk op mijn leeftijd. Er werd soms ruzie gemaakt tussen groepen kinderen op straat, bijvoorbeeld tussen Indo’s en Indonesiërs. In de oorlog werd mijn vader krijgsgevangen genomen. Met mijn zussen bleef ik bij mijn moeder en mijn oma. Het was een rare tijd. Op straat liepen overal Japanse soldaten. Ze gaven mij en mijn vrienden soms een stukje chocolade, of een balletje rijst.’

Wat vond u ervan om naar Nederland te komen?

‘Niet één Indische man, vrouw of familie wilde graag naar Nederland vertrekken. Maar het moest, door het onderscheid van de blanken, en de (half) gekleurde mensen. Ik wist dat het moeilijk voor mij zou zijn om een goede baan of een hoge functie in een bedrijf te vinden, toch vertrok ik uiteindelijk op zeventienjarige leeftijd naar Nederland. Ik vond de ontvangst in Nederland vrij lastig. Ik kwam terecht in een internaat in Zuid-Holland. Tijdens mijn werk ben ik vier maanden in Japan geweest om schepen – die daar voor minder geld konden worden gebouwd – te bouwen en repareren. Ik werkte met mensen van allerlei nationaliteiten samen. Ik leerde ervan dat we elkaar allemaal konden aanvullen, want iedereen had verschillende vaardigheden. Het was een belangrijke levensles: elkaar niet discrimineren op uiterlijk of afkomst, maar kijken hoe goed we met elkaar op kunnen schieten en wat we van elkaar kunnen leren.’

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892