Erfgoeddrager: Alexander

‘Ik ontmoette een leuke Nederlandse man en werd verliefd op hem’

Jackie, Elias, Liv en Alexander interviewen Barbara Forsten die opgroeide in Finland. De leerlingen van de Bosschool in Bergen komen terecht in een heerlijk licht huis en worden wel heel enthousiast ontvangen door de hond… De kinderen nemen plaats aan de lange tafel en beginnen meteen aan de ranja en alle koekjes die op tafel liggen.

Waar komt uw familie vandaan?
‘Mijn familie komt oorspronkelijk uit Duitsland. Lang geleden zijn ze naar Sint-Petersburg verhuisd in Rusland. Daar was een grote Duitse enclave. Toen er in 1917 een revolutie uitbrak in Rusland zijn ze gevlucht naar Finland.

Mijn moeder is geboren in Finland. Maar toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak vielen de Russen Finland binnen en moesten zij en mijn grootouders vluchten naar een ander deel in Finland. Mijn moeder sprak er niet graag over en ging niet graag terug naar dat deel van Finland vanwege de herinneringen. Ik voelde dat er bij mijn moeder altijd een angst was dat er weer wat zou gebeuren

Mijn moeder werkte tijdens de oorlog bij het vrouwenkorps en mijn vader was piloot en bombardeerde Rusland. Finland was een vrij land; hij vocht voor de vrijheid.’

Hoe was Finland om te wonen?
‘Finland is een mooi land. Het is het land van de duizend meren. We hebben daar drie maanden zomervakantie; heel anders, en heel groot. Als we ergens een volleybalwedstrijd hadden moesten we heel ver rijden en daarom moesten we daar dan ook vaak overnachten. En op onze sportdag gingen we skiën; dan ging ik op de ski’s naar school; echt een heel ander leven.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan?
‘Ik ontmoette een leuke Nederlandse man en werd verliefd op hem. Omdat hij als beroepsmilitair werkte voor de Navo en Finland in die tijd nog niet bij de Navo hoorde, kon hij niet in Finland werken. Ik ben fysiotherapeut en kon in Nederland gemakkelijk werken. En als je iemand heel erg liefhebt, dan ga je mee.’

Hoe was het om in Nederland aan te komen?
‘Heel spannend. Ik sprak de taal niet en kende nog geen mensen. Ik was 22 jaar en ging bij mijn schoonouders inwonen. Ik was een heel ander leven gewend. Ineens kwam ik in een ander gezin terecht en begon een heel nieuw leven. Ik leerde mensen kennen door te gaan volleyballen, te starten met werk en via hobby’s, zo maakte ik vrienden. De Nederlandse taal leerde ik via scrabbelen. Dat ging heel snel.

Het is heel belangrijk om de taal van een land te leren, dat is de basis, via taal communiceer je en leer je elkaar begrijpen. Wat ik hier wel ervaar is dat er in Finland meer vrijheid was, dat voel ik hier minder, hier zijn veel meer regels.’

Mist u Finland en gaat u nog wel eens terug?
‘Vroeger vierde ik daar kerst met mijn familie, maar toen mijn ouders en mijn zus overleden, maakt het me te verdrietig om daarheen terug te gaan omdat ik daar geen thuis meer had.’

Erfgoeddrager: Alexander

‘Ik was veertien, ik had alleen oorlog meegemaakt’

Max en Alexander van het Augustinianum College in Eindhoven hebben het interview met Cecile van der Wijck samen voorbereid, maar Alexander is ziek op de dag van het interview. Sam gaat daarom alleen, en wordt hartelijk ontvangen door mevrouw Van der Wijck. In haar huiskamer zijn sporen van haar jeugd in voormalig Nederlands-Indië zichtbaar. Foto’s van haar familie hangen aan de muur, boven een bijzettafeltje met beeldjes en wajangpoppen. Mevrouw Van der Wijck is geboren op 20 april 1936 in Padang op Sumatra in Indonesië. Haar overgrootvader was Hollands, haar vader en moeder waren allebei halfbloed.

Kunt u iets vertellen over uw herinneringen aan uw jeugd en de oorlog?
‘Ik kom uit Sumatra en dat plaatsje is eigenlijk een dorp, maar wel een voornaam dorp omdat het een haven heeft. Een natuurlijke haven, waar de grote schepen, handelsschepen, van overal van de wereld ook aan de kade kunnen komen.

Het is triest, mijn jeugd, vanwege die twee oorlogen. Toen de Jappen binnenvielen werden eerst de mannen opgehaald en de jongens die ouder dan 10 jaar waren. De vrouwen, onder wie mijn moeder met haar dertien kinderen, werden later opgehaald met een vrachtwagen. We werden naar een lege school in Padang gebracht. Elk gezin kreeg een lokaal, er lagen wel matrassen op de grond. Hier zagen we voor het eerst een Jap. Ze zagen er best anders uit dan de Indonesische mannen. De Jappen kozen ‘troostmeisjes’, in andere woorden, ze gingen meisjes zoeken om hoeren van te maken. Ik was zelf niet oud genoeg om een troostmeisje te worden, maar mijn oudere zussen wel. Maar gelukkig had mijn moeder een plan, ze wikkelde haar oudste dochters in matrassen. Dus elke keer als er een check zou zijn, wisten de jappen mijn zussen niet te vinden.

In het kamp was vrijwel geen eten. We aten wormen, ratten en soms slangen om te overleven. Ik heb vreselijke dingen gezien. De Japanners toonde geen begrip of empathie, niet eens menselijkheid. Elke keer als iemand een Jap zag, moesten we allemaal buigen en ‘arigato’ zeggen. Dat betekent ‘dankjewel’, maar waarom moesten we de Jappen bedanken? Voor al het ‘heerlijke’ eten? Of gewoon de gezondheid van alle mensen daar? Of de super goede slaapplekken? Een keer had iemand wat eten meegesmokkeld voor haar kinderen. Helaas werd ze gesnapt door een Jap, en als gevolg in elkaar getrapt voor mijn neus en spelende kinderen. Zo’n kleine vrouw door een grote Jap… Bedankt voor wat?’

Hoe heeft de Bersiap periode uw leven veranderd?
‘Na die Japanse oorlog kwam de Bersiap-periode. Deze tijd zit mij nog het meeste dwars. We moesten weer de kampen in, maar nu om beschermd te worden tegen de Indonesiërs die onafhankelijk wilden worden. Ze vielen iedereen aan, iedereen met maar een beetje Hollands bloed. Dus ook alle Indo’s. Toen werd Indonesië onafhankelijk. Er mocht geen Hollands meer gesproken worden. Maar wij waren wel Hollands opgevoed, we spraken alleen Hollands en zaten voorheen op Hollandse scholen maar die werden verboden. De Indonesische taal spraken we niet. We hadden het heel moeilijk, konden niets verstaan op school.

Mijn ouders hebben me toen naar een ander eiland gebracht om naar school te kunnen gaan, naar Java. Ik was pas 14 jaar en moest mijn ouders al verlaten. Vijf jaar lang woonde ik toen bij mijn zus die 24 was en mijn schoolgeld moest betalen. Ik heb daar twee jaren lang op een ulo gezeten.’

Heeft u in Nederland daarna nog een goed leven op kunnen bouwen?
‘Ik heb daar in Batavia uiteindelijk geleerd om stenotypiste te worden. Maar we konden er niet blijven want het werd te gevaarlijk voor mensen met een witte huidskleur, dus moesten we naar Nederland. Je kon nog steeds vermoord worden, gespiesd door een vlijmscherpe speer of mes. Ik ging op de boot, helemaal alleen en wel 30 dagen lang. Ik werd in Napels op de trein naar Venlo gezet, waar ik mijn broer zou treffen.

Helaas was de discriminatie in Nederland best hevig. Zo wilde ik een keer opstaan in de bus om mijn stoel aan een wat ouder iemand aan te bieden, maar die zei: ‘Je hoeft niet op te staan, ik wil je plaats niet, je stinkt’.

Nog steeds heb ik te maken met discriminatie, tot op de dag van vandaag.
Ik ben teleurgesteld in de Nederlandse regering. Ze hebben niets voor ons gedaan.’

Erfgoeddrager: Alexander

‘Die Amerikaanse soldaten waren heel aantrekkelijk’

Alexander, Dylano, Nina en Senna gaan op de fiets naar Ans Beerden. De 94-jarige laat na binnenkomst graag zien hoe goed ze nog kan dansen. En de kinderen dansen graag met haar mee. Als de fotograaf er is, kunnen ze hun vragen stellen, die Ans graag en helder beantwoordt.

Hoe was het toen de Duitsers Nederland bezetten?
‘Toen de Duitsers kwamen, moesten we hen gehoorzamen. Dat was heel gek. Vliegtuigen vlogen heel laag over ons huis; zo laag dat ik zelfs de piloot kon zien zitten. Met mijn zusjes had ik een hele grote slaapkamer met een groot raam vanwaar we de bommen op het vliegveld zagen vallen. Ik was niet zo bang, ik had niet het gevoel dat zo’n bom op ons ging vallen. Aan eten komen was voor ons, een gezin met vier kinderen, niet zo moeilijk, omdat mijn vader een kruidenierswinkel had en veel voedsel had opgeslagen.’

Kende u Joodse mensen?
‘Wij woonden in het centrum van Bergen aan de Ruinelaan naast de kapper, waar Joodse mensen woonden. Drie maanden voor de oorlog waren onze buren ineens weg. Enkele maanden later kregen we een brief uit Amerika van hen. Ze waren gevlucht, omdat ze vermoedden dat ze als Joden, als de Duitsers zouden komen, niet meer veilig zouden zijn. In hun huis gingen Duitse soldaten wonen. Ze waren heel aardig en dat vond ik heel vreemd. Ik vroeg aan mijn vader hoe het kon dat ze zo aardig waren. “Die jongens zijn ook maar gestuurd,” vertelde hij. Ze waren niet vrij om te kiezen.’

Moesten jullie ook weg uit Bergen?
‘Wij moesten in de oorlog ons huis uit en kwamen op een etage in Alkmaar terecht. Mijn oudere broer moest in Duitsland werken, maar wilde dat niet en moest dus onderduiken. Hij kon anderhalf jaar de straat niet op en verbleef bij ons op zolder. Omdat niemand hem mocht zien, waren de gordijnen altijd dicht. Dat was wel spannend, ja. Op onze etage hingen spiegeltjes bij de ramen, zodat we konden zien of er Duitsers aankwamen om de huizen te controleren. Er stond altijd iemand op de uitkijk. Dat was een veilig gevoel. Als er Duitsers aankwamen, waarschuwden we mijn broer. Hij verstopte zich dan in zijn schuilkelder; een oude bedstee die heel hoog lag. Daarin was een extra verdieping gemaakt, zodat hij vanaf de eerste etage, via een opening achter een paar planken die hij kon losmaken, zo erin kon schuiven. Meerdere keren was er zo’n razzia. Een keer liepen de soldaten ook naar boven, maar de trap ging zo stijl omhoog, dat ze geen zin hadden om door te lopen. Wat een geluk!’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Daar waren we zo blij mee! Ik zie nog zo die hele groep militairen binnenkomen. Wat een feest en blijdschap! De oorlog was voorbij, we konden weer zelf bepalen wat we wilden! Er was geen uitgebreid buffet, maar we voelden ons heerlijk en vrij. Of ik verliefd was? Nou, die Amerikaanse militairen uit New Foundland waren heel aantrekkelijk; die vond ik wel leuk! Ja, dan word je wel een beetje verliefd. Je was ook zo blij dat ze er waren. Ik ben ook blij dat we in een vrij land wonen. Na de oorlog besefte ik dat het belangrijk is om met elkaar te praten en te overleggen. Om te luisteren naar elkaar en om met elkaar beslissingen te nemen.’

 

Erfgoeddrager: Alexander

‘We liepen op blote kakkies’

Met gemengde gevoelens en wat spanning vertrekken Alexander, Seija en Xander vanaf de Floralaanschool naar Kees Jansveld. Na een warm welkom is er ice tea met een koekje voor de leerlingen. Kees Jansveld is in april 1940 geboren op rubberplantage Wingfoot op Noord-Sumatra.

Welke herinnering aan de oorlog is u het meeste bijgebleven?
‘Die keer dat ik ziek was; ik had toen diarree. De jappen waren bang ook ziek te worden, dus legden ze mij in een aparte kamer, in quarantaine en gescheiden van mijn moeder. Dat laatste was het ergste. Ik voelde me erg eenzaam. Het beeld van mijn moeder opeens op het pad, in haar blauwe jurk, vergeet ik nooit meer!’

Wat heeft u het ergste gemist tijdens de oorlog?
‘Omdat mijn vader en moeder beide arts waren, en dus nodig, werden wij pas in het laatste half jaar van de oorlog opgepakt. Ik was nog klein en ging met mijn moeder naar een vrouwenkamp. Mijn vader ging naar een gijzelaarskamp en ik miste hem vreselijk. Ondanks dat was ik wel echt een kind dat gewoon kattenkwaad uithaalde. Elke dag ging ik naar de ingang van het kamp om te kijken of mijn vader eraan kwam. Natuurlijk kwam hij niet. Later bleek hij in een kamp dicht bij ons te zijn. De dag dat ik mijn vader weer zag, had hij een kip gevangen en meegenomen. Hierdoor was het weerzien extra fijn.’

Wat gebeurde er toen de oorlog voorbij was?

‘De oorlog eindigde door een bombardement. Niet leuk, maar anders hadden wij de oorlog nooit overleefd. We hebben in ons leven zo veel geluk gehad. We hebben gelukkig geen familie verloren. De Japanners hebben ons geholpen de trein naar Medan te nemen, waarna een lange boottocht van ongeveer een maand begon. Ik weet nog dat als je de kraan op die boot opendeed, er zout water uitkwam. Via de Indische Zee voeren we door het Suezkanaal, over de Rode Zee en van daaruit over de Middellandse Zee. In Egypte gingen we aan wal en kregen we kleding, dekens en andere spullen. De tassen die we daar kregen, noemden we later in Nederland nog steeds de Suez-tas en de Suez-deken. Ik kreeg ook voor het eerst schoenen. Ik wist niet wat me overkwam. We liepen altijd op blote kakkies, zoals wij dat noemden. We hadden centimeters eelt op onze voeten en konden daardoor op glas lopen!’

Erfgoeddrager: Alexander

Een klein luciferdoosje tot de rand afgestreken met suiker. Dat was alles.

In het mooie pand van het Indisch Herinneringscentrum in Den Haag, interviewden Will, Alexander en Basti van het Edith Steincollege, Ronald Anthonio. Hij is 1937 in Indonesië geboren. Meneer Anthonio heeft een deel van zijn jeugd in een Jappenkamp doorgebracht.

Hoe was het om als kind in een Jappenkamp te moeten verblijven?
‘Over het kamp kan ik een twee dingen zeggen: honger en onhygiënisch. We hadden altijd honger en konden onszelf niet wassen. Als je met veel mensen op elkaar zit, ontstaan en ziektes en ongedierte. We kregen heel weinig te eten. Maar 200 gram rijst als dagrantsoen per persoon. Dat was het enige wat we over de hele dag konden eten. Als weekrantsoen kregen we een klein luciferdoosje tot de rand afgestreken met suiker. Dat was alles. Wij moesten van mijn moeder een lepel rijst per dag afstaan aan mijn kleine zusje, die toen nog maar twee was.

Om onszelf te vermaken, maakten we zelf speelgoed: van bamboe maakten we een fluitje, een rijdende tankje gemaakt van een garenklosje. We mochten absoluut geen Nederlands meer spreken, Indonesisch en Japans werden de voertaal. Gelukkig had ik Indonesisch geleerd van ons Indonesische kindermeisje, waardoor ik daar geen moeite mee had.

In het kamp waren niet alle Japanse bewakers slecht en harteloos. Een van de bewakers in ons kamp was nog een beetje menselijk. Hij moest zijn dochtertje achterlaten in Japan en het meisje scheen erg op mijn kleine zusje te lijken. Zij was zijn lieveling en daardoor kregen we soms wat extra’s te eten. Mijn moeder kreeg van hem een Japanse zijden sjaal, die zij voor mijn zusje moest bewaren. Het zou haar beschermen. Eigenlijk was het voor zijn eigen dochter, maar toen hij naar het front werd gestuurd wist hij dat hij nooit meer in Japan terug zou komen.’

Hoe was het onderwijs in Nederlands-Indië?
‘Door het koloniale stelsel, waren en drie verschillende scholen. Een Europese school, waar ik naar toe ging, een school voor de meer welgestelde Indische kinderen en een school voor de Indonesiërs. Zo was eigenlijk de hele maatschappij ingedeeld. Je kon niet van kaste verschuiven en je had als Indonesiër altijd de Europeanen boven je. Mijn ouders waren allebei halfbloed, met zowel Nederlands bloed als Indisch bloed. Rationeel gezien leefden wij Europees, kregen wij een Europese opvoeding en spraken wij alleen maar Nederlands. Maar emotioneel gezien waren wij Indonesisch en dat zal ook altijd zo blijven.

Tijdens mijn jeugd in Nederlands-Indië ging ik om met rijke Nederlandse kinderen, maar ook met Indonesische kinderen. Ons gezin zat er altijd tussenin, omdat mijn vader een halfbloed controleursambtenaar was. Wij konden dus wel naar de Europese school, maar vanwege zijn kleur kon hij in zijn werk nooit hogerop komen.’

Hoe ging het toen u naar Nederland moest in het contractpension en miste u Indonesië?
‘Wij kwamen in 1949 als kinderen aan in Nederland, zonder mijn vader die in Nieuw Guinea een nieuw Nederlands bestuur ging opbouwen. De eerste dag in Nederland herinner ik me als de dag van gisteren. Omdat wij kinderen waren, konden we geen gewoon appartement krijgen. In het eerste pension mochten we de bel niet gebruiken, omdat dat te veel stroom kostte. Ik vond dat zo stom, dat ik toen wij onze tweede pensionwoning kregen, ik de bel kapot getrapt heb. Dat voelde echt goed.

Wat ik miste aan Indonesië waren de geluiden, geuren en de kleuren. En de zon die daar altijd scheen. Het leven was daar veel relaxter. Wat ook wennen was, waren de nieuwe hiërarchische verhoudingen. Het was vreemd om een Nederlander als stratenmaker op handen en knieën te zien werken, dat zou in Nederlands-Indië nooit gebeuren. Daar zou de Nederlandse stratenmaker de Indonesische mensen op handen en knieën laten werken. Mijn vader kwam in 1962 terug uit Nieuw Guinea.’

 

Erfgoeddrager: Alexander

‘Heel hard snikken toen ik mijn moeder weer zag.’

Wij interviewden Toos Kuit. Zij woonde aan de Willem Beukerstraat op nummer 35. Toos Kuit had vier zussen en bracht de hongerwinter door bij een familie in Bovenkarspel.

Wanneer kwam u erachter dat het oorlog was?
“Ik weet het nog goed, er was een blauwe lucht, er vlogen vliegtuigen over. Begin mei was het. Iemand zei tegen me: ‘Het is oorlog, het is oorlog!’
Maar wat weet je als kind van 7 wat oorlog is? Langzaam werd het werkelijkheid.”

Wat merkte u van de bezetting?
“Er was een weiland aan het eind van de straat, waar nu de scouting zit. Daar was het verenigingshuis van de Jeugdstorm, de kinderafdeling van de NSB. Iedere zaterdag moesten ze daar bij elkaar komen. Op zaterdagavond marcheerden ze met uniformen door de straten. Wij moesten dan van onze ouders snel naar binnen.”

Moest u weleens schuilen?
“’s Nachts vlogen er Engelse vliegtuigen over ons heen. Waar nu Jeruzalem is, bij jullie school, stond afweergeschut van de Duitsers. Met zoeklichten. Duitsers probeerden op de overvliegende vliegtuigen te schieten. Dan gingen de sirenes en moesten wij goed oppassen. Ik was als kind heel bang. Ik was altijd als eerste beneden onder de trap. Dat duurde soms wel anderhalf uur. Dan ging weer de sirene en wisten we dat het veilig was.”

Hoe was de hongerwinter?
“Dat was aan het eind van de oorlog. Mijn vader en moeder gingen dan naar Oostpoort, daar was de gaarkeuken. De soep was oké, maar de pap was niet te eten. Dat ging in grote melkbussen. Je moest met je pannetje in de rij staan. In ’44 kregen we pas echt honger. Ik ging met mijn jongste zusje naar Bovenkarspel, dat ligt in de kop van Noord-Holland. Een pastoor regelde dat mensen daar zielige kindjes in huis namen. Mijn moeder was altijd heel precies en netjes. We kregen een keurig koffertje mee toen we weggingen. Mijn moeder liet vestjes maken van trainingspakken. Mijn oma breidde sokken en gebreide onderbroeken. We gingen in een vrachtwagen, 90 kilometer, twee uur rijden. We gingen niet naar een boerderij maar naar een makelaar. Daar kregen we volop te eten. Iedere zaterdag suikerbietenstroop! We gingen ook naar school.

Hoe reageerde u toen de oorlog voorbij was?
“We mochten nog helemaal niet blij zijn toen Amsterdam bevrijd was. Bovenkarspel was pas eind juni verlost van de Duisters. De Duitsers moesten lopend, via de afsluitdijk naar Duitsland. Mijn moeder kwam met mijn oom op de fiets naar Bovenkarspel om ons te halen. Mijn moeder was heel erg verzwakt. Ik was zó blij om mijn moeder te zien. Ik had gezien hoe een meisje uit Haarlem, die werd opgehaald door haar ouders, heel hard ging snikken. Ik dacht: ‘Dat ga ik ook doen als het zover is’. En dat deed ik ook. Mijn zusje begon daar later nog weleens over. Dat ik heel hysterisch deed. Wij zijn met een viskotter vanuit Enkhuizen naar Amsterdam teruggevaren.”

Heeft u ook grappige dingen meegemaakt in de oorlog?
“Toen ik nog thuis woonde, haalden mijn vader met mijn zussen soms eten bij boeren.  Met een bakfiets haalden ze turf, de kolen waren op. Mijn zussen gingen mee met de fiets erachteraan. Helemaal naar Vinkeveen. Ze deden een touw aan de bakfiet waar mijn vader op reed om te helpen trekken. Op een keer gingen ze langs de Zuur, dat was water. Plotseling vloog een van de lades uit de bakfiets zo het water in. Mijn zusje zei toen: ‘Oh mijn hoofddoekje, mijn hoofddoekje!’ Dat lag namelijk in de bakfiets. Ze was alleen daar mee bezig, terwijl mijn vader in het water lag.”

foto’s: Marieke Baljé

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892