Erfgoeddrager: Abe

‘Eten, eten, eten, daar was je de hele dag mee bezig’

Abe, Cander, Max en Luuk van de 3e Daltonschool in Amsterdam-Zuid gaan langs in het verzorgingshuis d’Oude Raaij. Abe weet hoe het eruit ziet, zijn oma woont ook in een verzorgingshuis. Ze gaan op bezoek bij de 97-jarige An Eek. Ze wacht de jongens al op met limonade en koekjes. An vertelt een aantal indrukwekkende verhalen. Af en toe wordt er pauze gehouden om rustig na te denken bij een koekje.

Wanneer merkte u dat er iets niet goed ging in de oorlog?
‘De eerste twee jaar vielen mee. Geweld heb ik niet meegemaakt. Ik woonde in een buurt waar veel Joodse mensen woonden. Dat was het ergste van de oorlog, dat zij zo uit hun huizen werden gehaald, op straat werden gezet en daarna werden afgevoerd in een soort vrachtwagen. Dat was afschuwelijk. We hebben ze nooit meer gezien. Het ergste was dat er Nederlanders waren die daaraan meededen. Er werd gezegd dat ze in Duitsland moesten werken. Na de oorlog hoorden we pas wat er echt gebeurd was. De Jodenvervolging was erger dan de honger die wij hebben gehad. Ik heb nog steeds de kralen die mijn lieve Joodse vriendin aan me gaf om te bewaren tot zij terugkwam na de oorlog.
Na de oorlog belden mensen aan die we van vóór de oorlog uit onze buurt kenden. Joodse mensen die ondergedoken hadden gezeten. Ik was zó blij dat ze het hadden overleefd. Wij hadden een Joods jongetje van vijf in huis. Charley was zijn naam, of misschien was dat zijn schuilnaam. Hij woonde bij ons en ik deed of hij mijn broertje was. Hij had een wat andere uitspraak. Dat was angstig, want dan konden ze ontdekken dat hij een onderduikertje was. Dus leerden we hem goed Nederlands spreken. We gingen ook wel met hem buiten spelen. Hij heeft gelukkig de oorlog overleefd. Hij had niet veel familie meer en kwam nog regelmatig bij ons langs.’

Heeft u familieleden die de oorlog niet hebben overleefd?
‘Mijn oom, de broer van mijn vader, is aangehouden en meegenomen naar de Euterpestraat, wat nu de Gerrit van der Veenstraat is. Daar zaten Duitsers die informatie verzamelden. We hebben hem nooit meer teruggezien. Dan begrijpen jullie wel wat er is gebeurd. Het was mijn liefste oom.’

Heeft u ook iets in het verzet gedaan?
‘Nee, ik niet, maar mijn oudste zus wel. Ze mocht er niet over praten. Je vertrouwde je familie wel, maar je wilde niet dat de verkeerde personen iets hoorden. Mijn zus had gezien dat er mensen werden doodgeschoten. Daar was ze erg van ondersteboven. Ik zag het zelf ook een keer. Er moesten zes jongelui tegen de dijk aan staan. Eén jongen riep heel hard “Mama, mama”. Zo vreselijk. Ik zal dat nooit vergeten. Ik woonde daar in de buurt en liep er net langs. Je moest stilstaan en werd verplicht te kijken. Ook op de Weteringschans werden mensen doodgeschoten. Iedereen werd tegengehouden en moest kijken.
Ik bracht wel krantjes rond, onder een wijde jas, maar ik wist niet hoe gevaarlijk dat was. Als er soldaten waren bij dat huis waar je kranten bezorgde, wachtte je tot de soldaten weg waren. Als je dan een Duitser tegenkwam, schrok je je de pip. Eigenlijk eng als je er achteraf aan terugdenkt.

Had u genoeg eten tijdens de Hongerwinter?
‘Eten, tijdens de Hongerwinter? Het woord zegt het al, we hadden honger. We aten de raarste dingen. We aten tulpenbollen en pannenkoeken van een soort bloem. We hadden honger, dus we aten alles wat eetbaar was. Ik heb een griezelverhaal: de meeste huisdieren werden opgegeten. Eten, eten, eten, daar was je de hele dag mee bezig. Je stroopte het land af om aan eten te komen. Dat was de hoofdzaak. Mijn ouders hadden drie dochters, en die lustten wel wat. Ik ging op een keer eten halen op de fiets. Die fiets had geen luchtbanden, dus je fietste op de velgen. Ik kwam terecht in Enkhuizen. Dat is heel ver, zeker op een fiets met alleen velgen. Daar zetten ze een bord pap voor mijn neus. Heerlijk was dat. Ik kreeg eten mee voor thuis. Dat had ik op de bagagedrager gezet. Bij de entree van Amsterdam vroegen de Duitsers wat ik in die tas had. Ik zei “wat boodschappen” en toen werd al het eten afgepakt. Toen kwam ik thuis met niets.’

Erfgoeddrager: Abe

‘Ze hadden het gemunt op mensen zoals ik’

Abe, Rutger, Amina, Jonne en Maisa van de middelbare school ALASCA in Amsterdam hadden, zoals ze het zelf omschrijven, de eer gekregen om Carl Hagenaar te mogen interviewen over zijn koloniale verleden. Zij spraken met hem vanwege corona digitaal. Carl Hagenaar is geboren in 1939 in Batavia, Indonesië. Daar maakte hij als kleine jongen de oorlog en daarna ook nog eens de Bersiap mee. Omdat het er niet meer veilig was, kwam hij op 12-jarige leeftijd naar Nederland.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik ben net voor de Tweede Wereldoorlog geboren in Batavia. Ik vond het er geweldig. Ik groeide op met mijn oma, omdat mijn ouders in de oorlog gevangen waren genomen door de Japanners. Na de oorlog kwamen ze weer vrij. Mijn vader werkte bij een oliemaatschappij en we woonden op een compound, dat is een soort oliedorpje. Ik kon daar veel sporten, je had er bioscopen, scholen, alles was er. Er werd van alles geïmporteerd. Nederlandse leerkrachten, maar ook harinkjes en andere Nederlands lekkernijen. Ik vond dat ik daar een goddelijk leven leidde. Ik zat op een school van de oliemaatschappij. Ik kreeg er les van meneer Fortuyn en mevrouw Poel. Tijdens zangles leerde ik Nederlandse liedjes. Het was een fantastische tijd. Daarna ging ik naar de HBS in Palembang, de hoofdstad van de provincie Zuid-Sumatra. Dan moest ik eerst met de pont van de maatschappij naar de overkant van de rivier en daarna nog veertig kilometer met de bus. Op die school waren ook allemaal Nederlandse docenten. Toen besloot de president van Indonesië om alle Nederlanders uit Indonesië te sturen. Mijn ouders stuurden mij naar Nederland naar school. Ik ging bij mijn tante in Haarlem wonen.’

Heeft u nare herinneringen aan de oorlog?
Eén van mijn meest traumatiserende herinneringen is die aan de honden van mijn oma. Haar drie honden zijn op een gruwelijke manier om het leven gekomen. Ze werden door de pemuda’s, de jonge Indonesische vrijheidsstrijders, gestolen en gemarteld. Hun hoofden werden er afgehakt, hun achterlichaam werd afgehakt en ze werden over het grindpad gesleept en over de schutting gegooid. Het beeld dat mijn oma nog de grindsteentjes uit de hond probeerde te halen zal ik nooit meer uit mijn hoofd krijgen. De pemuda’s wilden duidelijk maken dat ze de baas waren en dat deden ze door middel van geweld. Ze braken mijn oma’s huis binnen en zetten ons op straat. We werden aan ons lot overgelaten. Die traumatische ervaringen uit Indië vergeet ik niet snel meer. Er was ontzettend veel geweld en dat kwam van beide kanten. Ook de Nederlanders hebben in Indië behoorlijk huisgehouden. Zo zijn een keer uit wraak alle kinderen en vrouwen door Nederlandse militairen op het plein verzameld. Hun huizen werden in brand gestoken en de Nederlanders namen de hanen mee. Dat klinkt misschien wat vreemd, maar hanen waren een kostbaar begrip voor de Balinezen, omdat je met hanengevechten geld kon verdienen. De Nederlanders gooiden ook granaten in een soort grachten die rondom Balinese tempels lagen. Dat was heilige grond voor de Balinezen.’

Hoe was het om naar Nederland te gaan?
‘Ik ben erg blij dat ik naar Nederland ben gegaan, want Indonesië was een gewelddadig land. Er werd geplunderd, er werd gedreigd en er werd veel gedood. Ze hadden het vooral voorzien op de gemengde mensen, zoals ik. De Indo’s werden we genoemd. Mensen die met de Nederlanders hulden, vonden ze bastaards en die moesten absoluut vermoord worden. Dus dat was sowieso een bedreigende toestand. Hier in Nederland heb ik een ontzettend mooi en goed leven gekregen. Ik heb een mooi gezin, ik ben 54 jaar getrouwd en we zijn allemaal gezond en gelukkig. Om mijn donkere huidskleur ben ik nooit gediscrimineerd. Maar dan ook echt nooit! Gelukkig maar.’

  

Erfgoeddrager: Abe

‘Moeder stond in de deuropening te bidden’

Wij zijn Sarah, Maria, Rik en Abe, 11 jaar oud. We interviewden mevrouw Schouten. Ze was zeven jaar oud toen de oorlog begon. Ze had vijf broers en twee heel wijze ouders. Ze vertrokken uit Amsterdam voordat de Hongerwinter begon en konden veel mensen helpen. 

Zagen uw ouders de Hongerwinter aankomen? 
"Mijn vader zag al aan het begin van de oorlog dat het mis zou gaan in Amsterdam. In 1941 ontplofte een blindganger op de Bilderdijkkade, hier twee straten verderop. Onze bedden vlogen van de luchtdruk een stukje de lucht in. Toen zijn er ook nog bommen gevallen op de Blauwburgwal en er is een vliegtuig neergestort op het Carlton hotel. Dat was verschrikkelijk want onze schuilkelder was in het Bilderdijkpark, veel te ver weg om op tijd te kunnen schuilen. De mensen waren zo ontzettend bang. Ze holden in en uit de huizen van angst. De kinderen gilden. En wat deed mijn moeder? Ze ging rustig in de deuropening staan met de kinderen en begon te bidden. De mensen uit de straat die niet geloofden kwamen ook met gevouwen handen bij ons staan. 
In 1943 werd het m’n vader te heet onder de voeten. Toen hebben mijn ouders van hun spaargeld een oud boerenhuis gekocht in Spierdijk, vlak onder Hoorn. We verhuisden er heen.” 

Hoe vond u het daar? 
"Ik miste Amsterdam wel. De dorpskinderen gedroegen zich heel anders en moesten niets van ons hebben. Toen het voedseltekort in de stad steeds erger werd, kwamen de Amsterdammers naar ons toe. Eerst op fietsen, later met handkarren. Het was acht uur lopen naar Spierdijk! Die mensen vielen voor de deur om van de honger. Mijn moeder kon dat niet aanzien en riep de mensen binnen. Ze had een grote pan met pap op het vuur staan en stapels boterhammen. Dan zeiden die mensen: ‘Mevrouw, wees blij dat u hier woont. U weet niet half hoe slecht we het hebben.’ 
Mijn opa woonde nog in de stad en had ook vreselijke honger. Mijn vader is hem op de fiets gaan halen. Opa sloeg zijn armen om de middel van mijn vader en zo zijn ze samen naar Spierdijk gefietst. Drie keer stopten ze om te rusten. Opa zei dan: ‘Simon, zijn we er nu al?’ Wij stonden allemaal voor de deur te wachten en toen kwam mijn vader op de fiets, slingerend van vermoeidheid, met opa achterop. Opa heeft nog achttien jaar bij ons gewoond, tot zijn 96e. 

Bent u na de oorlog in Spierdijk gebleven? 
"Nee, we zijn met het eerste schip over het IJsselmeer teruggegaan naar Amsterdam. Er was daar een blijdschap die van de hemel is. De mensen groetten elkaar op straat. Ongelooflijke feesten werden georganiseerd in de Hugo de Groot- en de Frederik Hendrikstraat. Er werd ‘s avonds gedanst hier op het Hugo de Grootplein. De Amerikanen leerden ons de Hokey Pokey. En dan had je nog de Schotten met die leuke geruite baretten. Het was gezellig, er werd gelachen…. Dat was echt feest!”

Mevrouw Schouten
Tijdens het interview

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892